Stefan Zweig Genootschap Nederland Stefan Zweig Vandaag page 3

LEO FRIJDA: TEL ME BIJ DE AMANDELEN

Beste Zweig lezeressen en –lezers,

Kortgeleden heeft onze Zweig-vriend Leo Frijda het boek “Tel me bij de amandelen” het licht doen zien. Hiermee vertolkt hij zijn keuze voor de Joodse gemeenschap, waartoe zijn familie voor de oorlog nog behoorde.

Leo Frijda was rechter en bestuurslid van verschillende Joodse organisaties. Na zijn pensionering is hij over literatuur gaan schrijven.

Speciaal voor onze Nieuwsbrief heeft Leo een samenvatting geschreven waarin vooral de delen waarin Stefan Zweig een rol speelt benadrukt worden.

Bij Stefan Zweig is het “Joods-zijn” lange tijd een onnadrukkelijk, vanzelfsprekend onderdeel van zijn leven geweest. Mede gedwongen door de steeds dreigender aanwezigheid van de nazi’s in Oostenrijk gaat Zweig openlijker over Joodse onderwerpen schrijven in de laatste jaren van zijn leven.

Voor Stefan Zweig bleef het “Joods-zijn” een instelling van de geest (Weltgeist) die niet in de vorming van een Joodse natie hoeft uit te monden.  Hij bleef een uitgesproken tegenstander van nationalisme.

 

Leo Frijda schreef voor ons een samenvatting die wij graag hieronder publiceren. Het spreekt vanzelf dat zijn boek uitgebreider op deze onderwerpen ingaat.

 

Met groet van

Dirk Jansen

Stefan Zweig Genootschap Nederland

  

 

 

 

Tel me bij de amandelen     (een samenvatting)

Een persoonlijke reis door de literatuur  door  Leo Frijda

Bij Amphora Books Amsterdam is begin maart een nieuw boek van Leo Frijda verschenen, Tel me bij de amandelen, Een persoonlijke reis door de literatuur. De titel van dit boek is ontleend aan een gedicht van Paul Celan waarvan de laatste twee regels in vertaling luiden:

Maak me bitter.

Tel me bij de amandelen.

Frijda maakt een persoonlijke reis door de literatuur waarbij hij zijn eigen verhaal in verband brengt met bekende en minder bekende schrijvers. Zo probeert hij de verbroken lijn van de geschiedenis weer enigszins te herstellen. Zijn reis leidt onder meer naar Czernowitz, nu in Oekraïne gelegen, de plaats waar Paul Celan is geboren en naar het Odessa van Isaak Babel.

Maar ook Wenen komt in beeld in de hoofdstukken over Zweig en het door Zweig in De wereld van gisteren genoemde café Griendsteidl.  Het hoofdstuk over Zweig is getiteld Stefan Zweig en het jodendom: ‘Schicksalsgemeinschaft’. Daarvan een samenvatting.

Zweig heeft zijn Joods-zijn iets toevalligs genoemd, iets ‘vanzelfsprekends’, net als de hartslag die je wel voelt wanneer je eraan denkt maar niet wanneer je er niet aan denkt. Dat is echter niet alles want Zweig legt een verbinding tussen zijn humane en pacifistische opvattingen en het jodendom. Dit maakt hij duidelijk in een postscriptum bij een brief van 22 juli 1920 aan de zionistische schrijver Marek Scherlag:

Ich sehe die Aufgabe des Jüdischen politisch darin den Nationalismus zu entwurzeln in allen Ländern, um so die Bindung im reinen Geiste herbeizuführen. Deshalb lehne ich auch den jüdischen Nationalismus ab, weil er auch Hochmut und Absperrung ist: wir können nicht mehr, nachdem wir 2000 Jahre die Welt mit unserm Blut und unsern Ideen durchpflügt, uns wieder beschränken in einem arabischen Winkel ein Natiönchen zu werden. Unser Geist ist Weltgeist – deshalb sind wir geworden, was wir sind und wenn wir dafür leiden müssen, so ist das unser Schicksal. Es hilft nichts stolz zu sein auf das Judentum oder beschämt – man muss es bekennen wie es ist und auch so leben, wie es eben unser Schicksal ist, nämlich heimatlos im höchsten Sinne. Deshalb glaube ich, dass es nicht Zufall ist, wenn ich Internationalist und Pazifist bin – ich müsste mich und mein Blut verleugnen, wenn ich es nicht wäre! Auch im Jeremias ist ja der Sinn gegen eine Realiserung unserer Nationalität gewandt – sie ist unser Traum und kostbarer als jede Verwirklichung (…).

Blijkens deze brief ziet Zweig het als een specifiek Joodse opdracht om overal het nationalisme uit te roeien. Mede daarom wijst hij in 1920 het zionisme nog zonder meer af: ‘Unser Geist ist Weltgeist’. En dat bepaalt, meent Zweig, wie we zijn en als we daarvoor moeten lijden, dan is dat maar zo. ‘Heimatlos im höchsten Sinne’, het is ons lot. Zweig meent dat hij zichzelf en zijn Joods-zijn verloochent als hij niet bovennationaal zou denken en geen pacifist zou zijn.

Met Heimatlos im höchsten Sinne en Schicksalsgemeinschaft is het jodendom van Zweig in twee hem typerende begrippen gevangen. De vraag rijst of op dit punt de opvattingen van Zweig in de loop van de jaren zijn veranderd. De begraven kandelaar, gepubliceerd in 1937, zou een omslagpunt kunnen zijn. Het verhaal is door Zweig tegenover Roth een ‘jüdische Legende’ genoemd. Aan Roth schreef Zweig over zijn legende ook: ‘Ich kann nur Dinge jetzt schreiben, die Bezug haben auf die Zeit (…)’. Die zin, ‘ik kan vandaag de dag slechts schrijven over onderwerpen die op de actualiteit inspelen’, maakt duidelijk dat Zweig het thema van De begraven kandelaar bewust heeft gekozen in verband met de tragische lotgevallen van de Joden in het Europa van kort voor de oorlog. De menora is in de legende een symbool van het lijden van het Joodse volk maar ook van Zweigs eigen verbondenheid met het Joodse volk in een tijd dat hijzelf dat lot mede heeft gedragen.

Op een verzoek van de latere rabbijn Alfred Wolf, toen nog student aan het Hebrew Union College in Cincinnati, heeft Zweig zich over de betekenis van de legende uitgelaten. Zweig schrijft Wolf op 4 februari 1937 over zijn ‘grosse Legende’, ‘angelehnt an das Schicksal des siebenarmigen Leuchters, der von Jerusalem nach Babylon wanderte’ en uiteindelijk naar Byzantium werd gebracht, ‘die merkwürdigste Wanderung über die Erde, die ein religiöses Kunstwerk vielleicht je erlitten und von mir deshalb als Symbol der ganzen jüdischen Wanderschaft gedeutet’. Volgens Zweig is dus veeleer ‘Juden auf Wanderschaft’ het thema van zijn novelle en niet enige vorm van zionisme.

Toch neemt Zweig, meent Mark H. Gelber, in die tijd minder afstand van het zionisme dan voorheen. Dat valt zijns inziens af te leiden uit het voorwoord dat Zweig op 23 april 1936 schreef voor het boek van Joseph Leftwich, What will happen to the Jews?

Zweig ondersteunt in dat voorwoord het standpunt van Leftwich dat de problemen voor de Joden in die jaren meer omvattend waren en verder reikten dan ‘Palestina’. ‘The Jewish problem is to-day much greater than Palestine’, schrijft Zweig. ‘National and international emigration should proceed side by side, and this dual form of action seems to me entirely in the tradition of Jewish history.’ ‘Should the Jews withdraw now entirely and solely to Palestine, they would thereby voluntarily subscribe to the worst suspicions of their enemies, that they were everywhere but an alien body.’

Internationale naast nationale emigratie van Joden is de gedachte, want door zich alleen op Palestina te richten aanvaardt men vrijwillig de opvatting dat de Joden overal elders slechts vreemden zijn die er niet bijhoren. Er is, aldus Gelber, sprake van een ‘doppelte Perspektive’: Palestina en Weltgeist.

Een wezenlijke verschuiving in de opvattingen van Zweig is dit niet. Wel kost het Zweig steeds meer moeite vast te houden aan Heimatlos im höchsten Sinne. Zweig wordt daadwerkelijk heimatlos. Mede daardoor voelt hij steeds sterker de verbondenheid met het Joodse volk. De dagboekaantekeningen en vooral ook de brieven van Zweig gedurende de laatste jaren van zijn leven laten dat zien.

Op 22 juli 1940, nog in New York, schrijft Zweig een brief aan zijn Braziliaanse uitgever, Abrahão Koogan. Zweig kondigt in die brief zijn komst aan en verzoekt Koogan het nodige voor hem te regelen. Het zal daarna nog een jaar duren totdat Zweig en zijn vrouw zich daadwerkelijk vestigen in de Braziliaanse plaats Petropolis, niet ver van Rio de Janeiro, ‘endlich ein Ruhepunkt’, schrijft hij aan Friderike, zijn eerste vrouw met wie hij nog steeds contact onderhoudt.

Koogan zal tijdens het verblijf van Zweig in Brazilië een belangrijke rol spelen. Hetzelfde geldt voor de liberale rabbijn Heinrich of Henrique Lemle. September 1941 schrijft Zweig aan rabbijn Lemle in antwoord op een ontvangen uitnodiging:

(…) ich muss zu meiner Beschämung bekennen, dass ich – wie die meisten Österreicher – sehr lax in Dingen des Glaubens erzogen wurde und ein Unsicherheitsgefühl in einer wahrhaft glaübigen (!) Versammlung nicht bemeistern könnte, umsomehr als ich meiner Natur gemäss immer eine Überwindung bei jeder Art Öffentlichkeit benötige. Wollen Sie es also bitte nicht als Gleichgültigkeit oder Unfreundlichkeit empfinden, wenn ich Sie bitte, diese Ehrung jemandem zuzuteilen, der ihrer innerlich würdiger ist.

In het commentaar bij de Briefe 1932-1942 staat dat rabbijn Lemle Zweig had uitgenodigd ‘zur Thoralesung am Jom Kippur, dem 1. Oktober 1941’. Daar zag Zweig tegenop. Toch moet Zweig een week eerder, op Rosj Hasjana 1941, de dienst in de grote, orthodoxe synagoge van Rio de Janeiro hebben bijgewoond. Volgens Alberto Dines zou Zweig zelf aan Abrahão Koogan hebben gevraagd hem mee te nemen: ‘Er möchte sich behütet fühlen, unter seinesgleichen Anschluss finden.’ Zweig zou dat ‘le devoir de solidarité’ hebben genoemd. Laks in geloofszaken maar met een behoefte aan de dienst in een synagoge samen met andere Joden wiens lot hij deelt.

Dines voegt daar nog aan toe dat Zweig aan Koogan, in Brazilië niet alleen zijn uitgever maar ook zijn buurman, gevraagd heeft of diens moeder voor hem typisch Joodse gerechten zou willen bereiden. Zweig zou ‘schmackhafte Platten mit Gefilltem Fisch’ hebben gekregen, door Isaak Babel ‘zinnebeeld van de gehele geschiedenis van dat gepeperde volk’ genoemd.

Zweig is op de begraafplaats van Petropolis ter aarde besteld.  Over zijn teraardebestelling heeft Zweig tweemaal op vergelijkbare wijze aan Koogan geschreven, respectievelijk op 18 en 21 februari 1942. ‘Je voudrai être enterré au cimetière de Rio de Janeiro dans la forme la plus modeste et (la) plus discrète’ en een paar dagen later ‘Je vous prie que mon enterrement soit si modeste et privé que possible.’ Voor Koogan was het duidelijk. Zweig wilde een Joodse begrafenis op de Joodse begraafplaats van Rio de Janeiro. In Petropolis was geen Joodse begraafplaats. De Braziliaanse overheid echter wenste dat de teraardebestelling in Petropolis, de woonplaats van Zweig, plaats zou vinden waarop rabbijn Lemle werd gevraagd daar de ceremonie volgens Joods gebruik te leiden.

Dines geeft in zijn boek daarvan een uitgebreid relaas en vermeldt dat ‘Rabbiner Lemle einen Abschnitt aus Zweigs Jeremias liest’. Niet is vermeld welke passage uit Jeremias is gelezen, het toneelstuk waarvan de laatste regel luidt:

                             Man kann ein Volk bezwingen, doch nie seinen Geist.

STEFAN ZWEIG IN DEN HAAG

 

NIEUWSBRIEF STEFAN ZWEIG GENOOTSCHAP                                                        NEDERLAND

                                           April 2019

 

Beste Zweig vriendinnen en –vrienden,

Onze Zweig-vriend Piet Wackie Eysten schreef een verhaal over het bezoek van Stefan Zweig aan Den Haag in maart 1929. In de kunstbijlage van Den Haag Centraal (DHC) werd dit korte essay op 21 maart 2019 gepubliceerd.

Voor de niet-lezers van DHC drukken wij “Stefan Zweig in Den Haag” hieronder graag af.

De bijgaande foto van Zweig laat hem bij een signeersessie in de voormalige boekhandel Dijkhoffz in Den Haag zien.

 

Met groet van

Dirk Jansen

 

 

 

 

Stefan Zweig in Den Haag

 

In maart 1929, deze maand precies negentig jaar geleden, bracht de wereldberoemde Oostenrijkse schrijver Stefan Zweig (1881-1942) enkele dagen door in Den Haag. Het was zijn enige verblijf in ons land, afgezien van een vluchtig bezoek tijdens een rondreis langs diverse Europese hoofdsteden die hij als jongeman maakte in 1904. Hij heeft toen waarschijnlijk Amsterdam aangedaan, maar daarvan zijn, noch in zijn correspondentie of dagboeken, noch in zijn beroemde autobiografie Die Welt von Gestern, die in 1942 postuum verscheen, bijzonderheden te vinden. Over zijn korte bezoek aan ons land in 1929 zijn die er wel, al maakt hij ook van dat bezoek in zijn autobiografie geen melding.

 

Op zondagavond 17 maart 1929, arriveerde Zweig in Den Haag. Hij komt dan uit Brussel, waar hij in het Palais des Beaux Arts een lezing heeft gehouden over Die Europäische Idee in der Literatur. Hij zal die lezing ook in Utrecht en Den Haag houden. Zweig is op dat moment 48 jaar en op het hoogtepunt van zijn roem. Hij is de meest vertaalde auteur ter wereld, zijn boeken worden overal in enorme oplagen verkocht. Maar het zal nog slechts enkele jaren duren voordat zij in Duitsland, en kort daarna ook in zijn geboorteland Oostenrijk, door de nazi’s worden verbrand. Het is laat in de avond als hij in Den Haag aankomt. Hij neemt er zijn intrek in Hôtel des Deux Villes, gevestigd in het gebouw aan het Buitenhof waar nu de bioscoop Pathé is. Zijn vrouw Friderike is in Salzburg achtergebleven, waar de Zweigs een klein voormalig groothertogelijk jachtslot op de Kapuzinerberg bewonen. Aan haar brengt hij de volgende morgen kort verslag uit over zijn drukke programma in de Belgische hoofdstad. Hij heeft er geluncht met enkele ministers, interviews gegeven, aangezeten aan een déjeuner te zijner ere van de Belgische PEN-club, zijn rede uitgesproken (ein erstaunlicher Erfolg!) en bezoeken afgelegd bij onder anderen de weduwe van zijn vriend de dichter Emile Verhaeren en de schrijver Felix Timmermans: was habe ich alles getan in 2 Tagen! En nu wacht hem ook in Den Haag een druk programma.

 

De uitnodigingen van de Oostenrijkse en Duitse ambassadeurs die hij bij aankomst in zijn hotel heeft aangetroffen, zegt hij af – als hij tijd had ging hij liever naar het Mauritshuis, schrijft hij zijn vrouw. ’s Middags moet hij naar Utrecht, waar hij voor de Duitsch-Nederlandsche Vereeniging de lezing die hij in Brussel heeft gehouden, herhaalt. Na een diner met bestuursleden van de Duitsch-Nederlandsche Vereeniging, keert hij laat in de avond in zijn Haagse hotel terug. De volgende dag, dinsdag 19 maart, staat een signeersessie op het programma bij de (nu helaas niet meer bestaande) Boekhandel Dijkhoffz aan de Plaats, à deux pas dus van zijn hotel. ‘Een allergezelligste thee’, rapporteert de Haagsche Courant de volgende dag, waarbij – een ‘uit het buitenland overgewaaide nouveauté’, volgens de krant – de auteur ‘zijn werken desgevraagd signeerde.’ Het was ‘een gemoedelijke middag, van een soort zooals wij er gaarne méér zouden wenschen.’

 

Die avond houdt Zweig in Pulchri Studio aan het Lange Voorhout opnieuw zijn voordracht over de Europese literatuur. Sinds de verschrikkingen van de oorlog en de onderlinge SZ in NL/DHC 2 vijandschap tussen Europese staten groeit er in ons werelddeel een sterke behoefte aan eenheid in de cultuur, een ‘einheitliche Europäische Literatur’, betoogt Zweig. Vooral voor Nederland, gelegen tussen de drie grote taalgebieden, ziet hij hier een taak. Hij stelt zijn gehoor Erasmus ten voorbeeld, die hij het ‘geestelijk brandpunt van Europa’ noemt. Zijn eigen Triumph und Tragik des Erasmus, waarin hij zijn held tekent als de antifanatieke humanist die hij ook zelf trachtte te zijn, zou enkele jaren later verschijnen.

Zweig is volgens de krant de aangewezen man om over de Europese cultuur te spreken. Zijn werk is immers vertaald in alle Europese talen, inclusief het Nederlands. ‘Geen plaatsje was dan ook gisterenavond onbezet in Pulchri Studio’, besluit het bericht.

Een uitgebreid souper tot laat in de avond in Restaurant Royal, aan de overzijde van het Lange Voorhout (dat ook al niet meer bestaat), ‘mit 70 Personen’, besluit de dag, rapporteert Stefan aan Friderike. De volgende ochtend moet hij om half zeven opstaan om zijn trein te halen naar Göttingen (‘verder van Den Haag dan ik dacht’). Ook daar staat zijn voordracht op het programma, idem twee dagen later in Hannover, daarna via Berlijn naar huis.

 

Bij thuiskomst schrijft hij kort over zijn reis aan de Franse schrijver Romain Rolland, met wie hij nauw bevriend is. De summiere samenvatting van zijn bezoek aan de Lage Landen is weinig opgewekt. De Belgen vindt hij ‘dom en zwaar op hand’ en ‘Holland verveelt zich in zijn rijkdom’, schrijft hij aan Rolland. Zijn korte verblijf in Den Haag zou Zweigs enige (geboekstaafde) bezoek aan ons land blijven. In oktober 1933 huren Stefan en Friderike een appartement in Londen. Daar kan hij in de bibliotheek van het British Museum ongestoord aan zijn biografie van Maria Stuart werken.

Als vier maanden later op de absurde verdenking van verborgen wapenbezit zijn huis op de Kapuzinerberg door agenten van de semi-fascistische Heimwehr wordt doorzocht, verlaat hij Oostenrijk voorgoed.

 

Na enkele jaren in Engeland te hebben gewoond, waar hij en zijn tweede vrouw Lotte Altmann het Britse staatsburgerschap verkrijgen, en een kort verblijf in de Verenigde Staten, vestigen zij zich uiteindelijk in Brazilië, waar zij op 22 februari 1942 gezamenlijk zelfmoord plegen.

 

 Piet Wackie Eysten,

auteur van het recent verschenen Tragiek van een komedie, over de samenwerking van Stefan Zweig met Richard Strauss.

lyriek erich kästner

Dr. Erich Kästners Lyrische Huisapotheek

Piet Wackie Eysten

In de vorige Nieuwsbrief besprak ik in korte trekken de levensloop van de Duitse schrijver en dichter Erich Kästner (1899-1974). Stefan Zweig had hem, vertelde ik, in januari van het noodlotsjaar 1933 gelukgewenst met zijn drievoudige succes als schrijver. Kort daarna, in 1936, verscheen Kästners bundel Dr. Erich Kästners Lyrische Hausapotheke, een verzameling ‘poëtische huismiddeltjes uit het medicijnkastje van dokter Erich Kästner’, aldus de flaptekst, ‘berijmde recepten tegen Weltschmerz en andere Störungen des seelischen Gleichgewichts’. Dat deze bundel jaren later grotere bekendheid kreeg en onlangs ook in Nederlandse vertaling verscheen, is te danken aan de destijds gevreesde Duitse literatuurcriticus Marcel Reich-Ranicki (1920-2013), op televisie jarenlang de vinnige presentator van het literatuurprogramma Das literarische Quartett. Of eigenlijk aan Teofila, Ranicki’s vrouw.

Het Warschauer getto

Reich-Ranicki was als Marcel Reich geboren op 2 juni 1920 in de Poolse stad Włocławek. Vanaf 1929, het verschijningsjaar van Kästners Emil und die Detektive, woonde hij met zijn ouders in Berlijn. Hij ging er, evenals Emils kameraden, op school. In 1938 werd hij wegens zijn joodse afstamming uitgewezen naar Polen. Na de Duitse invasie van september 1939 werd hij gedwongen in het getto van Warschau te wonen. Zijn beschrijving van de hel die het leven daar geweest moet zijn in zijn autobiografie Mein Leben is huiveringwekkend. Hij leerde er in januari 1940 een meisje van zijn leeftijd kennen, Teofila Langnas, eveneens in Polen geboren. Zij deelden een hartstochtelijke liefde vóór – , en leden onder een navenant gemis áán kunst, literatuur en muziek.

Het viel in het getto niet mee goede boeken te pakken te krijgen. In zijn autobiografie vertelt Reich-Ranicki dat hij uitgekeken was geraakt op de ridders en de rovers, de helden en de houwdegens uit de boeken van Karl May en diens gelijken. Nee, dán Emil und die Detektive van Erich Kästner, hoewel dat een ‘roman voor kinderen’ werd genoemd. Emil en zijn kompaan Gustav stonden hem heel wat nader dan Winnetou en Old Shatterhand. Zij opereerden met hun bende van amateur-detectives in de straten van Berlijn, die de jonge Marcel zo vertrouwd waren; hij verstond hun taal.

Door een toeval – hij zag het bij een vriend – kreeg Marcel Kästners Lyrische Hausapotheke in handen: hij mocht het lenen. Zijn oude liefde voor de schrijver herleefde zodra hij het eerste gedicht uit die bundel, Das Eisenbahngleichnis, las. Hij wilde het boekje ‘unbedingt’ hebben. Maar het was natuurlijk nergens te krijgen en het van zijn vriend geleende exemplaar moest terug. Samen met zijn vriendin Teofila, die Tosia werd genoemd, las en herlas hij de gedichten. Marcel koos 56 van de in totaal 119 gedichten uit. Tosia schreef ze voor hem gekalligrafeerd over en voorzag ze van illustraties. Deze selectie bond zij samen tot een bundeltje, dat zij Marcel op zijn 21e verjaardag, 2 juni 1941, cadeau gaf. Nooit, schrijft hij in Mein Leben, heb ik een mooier cadeau gekregen, een waaraan zoveel moeite was besteed – en zoveel liefde. Een jaar later trouwden Marcel en Tosia met elkaar.

De ontstaansgeschiedenis van deze geïllustreerde en gebundelde bloemlezing kan natuurlijk de appreciatie voor Kästners dichtwerk door de anders altijd zo kritische literatuurpaus hebben beïnvloed. Maar er was ook iets anders. Ook hier speelde de authenticiteit van alledaagse taal een rol. Natuurlijk beseften ook Marcel en Tosia dat het hier niet ging om grote poëzie, hij noemt het in zijn herinneringen Gebrauchslyrik. Wat wil je anders van een huisapotheek, een medicijnkastje voor huismiddeltjes. Onder de schijnbaar uitzichtloze omstandigheden waarin zij in het getto verkeerden sprak een simpele dichtregel als ‘Es gibt nichts Gutes, / ausser: man tut es!’ hen meer aan dan de hoogdravende verzen van Hölderlin, Stefan George of Rilke. Zij lazen en herlazen de alledaagse-taal-gedichten uit Kästners huisapotheek met een gevoel van herkenning. Voor verhevener poëzie leek Marcel tijdelijk geen antenne meer te hebben, zoals je soms ineens een zwak hebt voor Gershwin als je geen geduld meer opbrengt voor de symfonieën van Bruckner, schrijft hij. Deze ‘gebruikspoëzie’ herinnerde hem aan zijn jeugd, aan de jaren twintig in Berlijn en aan de cultuur van Weimar, die hem zo gefascineerd had en die voorgoed verdwenen leek.

Vele jaren later, in de herfst van 1957, bezocht Reich-Ranicki de door hem destijds zo bewonderde schrijver, die toen in München woonde, voor een interview. Hij toonde na afloop van het vraaggesprek Kästner het unieke, wat beduimelde exemplaar van diens geïllustreerde Hausapotheke. De aanblik van zijn in het Warschause getto zo liefdevol gekalligrafeerde gedichten ontroerde Kästner. ‘Ik geloof dat de mondaine dichter tranen in zijn ogen kreeg’, schreef Reich-Ranicki later.

 

Een Nederlandse vertaling

De eind vorig jaar overleden dichter en vertaler Paul van den Hout (1939-2015) heeft Kästners gedichten in het Nederlands vertaald. Bij mijn laatste bezoek aan hem, eind november 2015, slechts enkele dagen voor zijn overlijden, overhandigde hij mij het manuscript van zijn vertalingen. Zij waren tot dan toe onuitgegeven gebleven. Toen ik ze thuis las besefte ik hoe onverdiend dat was. De historische context van dit unieke bundeltje, de subtiele, soms tedere, soms ironische toon van de gedichten en de kwaliteit van de vertalingen deden mij beseffen dat ik iets bijzonders in handen had. Het kon niet moeilijk zijn hier een uitgever voor te vinden.1)

Paul en ik kenden elkaar uit Leiden, waar wij allebei, hij uit Groningen, ik uit Den Haag, in september 1958 als eerstejaars studenten aankwamen, hij om er klassieke talen te gaan studeren, ik zou op de bekende vraag of ik ging studeren of rechten ging doen ‘het laatste’ hebben moeten antwoorden. Wij werden clubgenoten, maar verloren elkaar na Leiden al vrij snel uit het oog. Zijn leven was avontuurlijker dan het mijne.

Pas vele jaren later vonden Paul en ik elkaar terug. Na één of twee jaar Leiden was Paul naar Groningen vertrokken om daar zijn studie voort te zetten. Daar was hij bevriend geraakt met Jean Pierre Rawie en Driek van Wissen. Hij had vooral als vertaler naam gemaakt. Hij vertaalde onder andere Margaret Atwoods The blind murderer, dat in 2000 verscheen als De blinde huurmoordenaar en Stephen Fry’s The stars’ tennis balls, door Paul vertaald als Speelbal. Jarenlang was hij vaste medewerker van het literaire tijdschrift De Tweede Ronde. Paul was door de vertaling van Vikram Seths roman in verzen The Golden Gate in de ban geraakt van de zogeheten ‘Oneginstrofe’, de versvorm waarin Poesjkins Jevgeni Onegin is geschreven. De circa 600 (!) sonnetten waaruit Seths roman bestaat, vertaalde Paul in volmaakte Nederlandse equivalenten. Van den Hout is erin geslaagd, schreef recensent Gert Jan Vincent in Trouw (december 1995), door een soepel toegepast enjambement Seths natuurlijke verteltrant te bewaren, zodat je geen moment het gevoel hebt gehinderd te worden door een knellend rijmcorset. Ook in Dr. Kästners Lyrische Huisapotheek is de hand van een meestervertaler te herkennen. In zijn bundel Oud heden heeft Paul naast eigen werk ook enkele vertalingen opgenomen, onder andere van gedichten van Kästner. Hij moet met deze Duitse dichter verwantschap hebben gevoeld. Poëtische lichtvoetigheid, die soms van weemoed is doortrokken, kenmerkt beider werk.

 

1) De bundel is verschenen bij uitgeverij De Wilde Tomaat te Amsterdam (www.dewildetomaat.nl), in beide talen en met de originele illustraties van Teofila Langnas.

 

 

 

 

DAS EISENBAHNGLEICHNIS

Wir sitzen alle im gleichem Zug

Und reisen quer durch die Zeit.

Wir sehen hinaus, wir sahen genug.

Wir fahren alle im gleichem Zug.

Und keiner weiß, wie weit.

Ein Nachbar schläft. Ein andrer klagt.

Der dritte redet viel.

Stationen werden angesagt.

Der Zug der durch die Jahre jagt,

kommt niemals an sein Ziel.

Wir packen aus. Wir packen ein.

Wir finden keinen Sinn.

Wo werden wir wohl morgen sein?

Der Schäffner schaut zur Tür hinein

und lächelt vor sich hin.

Auch er weiß nicht, wohin er will.

Er schweigt und geht hinaus.

Da heult die Zugsirene schrill!

Der Zug fährt langsam und hält still.

Die Toten steigen aus.

Ein Kind steigt aus. Die Mutter schreit.

Die Toten stehen stumm

am Bahnsteig der Vergangenheit.

Der Zug fährt weiter, er jagt durch die Zeit.

Und niemand weiß, warum

Die erste Klasse ist fast leer.

Ein dicker Mensch sitzt stolz

im roten Plüsch und atmet schwer.

Er ist allein und fühlt das sehr.

Die Menschheit sitzt auf Holz.

Wir reisen alle im gleichem Zug

zur Gegenwart in Spe.

Wir sehen hinaus, wir sahen genug.

Wir sitzen alle im gleichem Zug.

Und viele im falschem Coupé.

 

DE SPOORWEGMETAFOOR

We stuiven allen in één trein

dwars door de tijd heen, enkele reis.

Het uitzicht boeit, of doet ons pijn.

We zitten allen in één trein

en voor dezelfde prijs.

Eén buurman slaapt. Een ander klaagt.

De derde knikt verstrooid.

Naar kaartjes wordt niet eens gevraagd.

De trein die door de jaren jaagt,

bereikt zijn eindpunt nooit.

We pakken in. We pakken uit.

We vinden zin noch grond.

We gaan naar morgen, naar verluidt.

De conducteur kijkt door een ruit,

een glimlach om zijn mond.

Ook hij weet niet, waarheen hij wil.

Hij zwijgt en loopt weer door.

Dan snerpt de stoomfluit, hoog en schril.

De trein vertraagt. Dan staat hij stil.

De doden stappen uit.

Een kind stapt uit. Zijn moeder schreit.

De doden, stram en stom,

staan langs perron “Vergetelheid”.

De trein rijdt door, raast door de tijd,

en niemand weet waarom.

De eerste klas is leeg welhaast.

Alleen een dikzak vouwt

zijn vet in ’t pluche en puft en blaast.

Hij zit alleen, geenszins verbaasd.

De rest zit op hard hout.

We reizen allen in één trein

Op weg naar ons heden-in-spe.

Het uitzicht boeit, of doet ons pijn.

We zitten allen in één trein,

vaak in de verkeerde coupé.

 

(No title)

Beste Zweigvriendinnen en –vrienden,

In juni berichtte ik u over mijn indrukwekkende bezoek aan de Kanaaleilanden. Voor mij was er een verband tussen de vredelievende instelling van Stefan Zweig en de wonderlijke mengeling op de eilanden tussen een historie van geweld en hun kleurrijke bloemenuitstraling.

De eilanden blijven hardnekkig in mijn hoofd zitten. Vooral de getijdenkusten die telkens lijken te tonen dat de eb en vloed bewegingen zich al vele eeuwen op dezelfde wijze voltrekken. Het schouwspel uit oertijden herhaalt zich tot op de dag van vandaag.

 

 

 

OER GETIJDEN

Diep verscholen weet ik dat

ik het schouwspel eerder zag;

een herinnering, niet uit dit leven,

maar een dat eeuwen eerder lag.

 

Uit wijkend water rijzen donkere tanden

die zich verdichten tot gitzwarte wanden

met vlijmscherpe kartelranden.

Mystieke schoonheid in de glinstering van

zilver zeewaterlicht.

 

De half-droog gevallen bodem

bergt rijk leven:

mosselen wachten op het weerkerend water,

waaruit zij eten zeven,

wormen spuiten kratertjes

uit het natte zand,

het zeewier kleedt de klippen

in zwarte, glibberige jassen

en onder de waterspiegel van een

tijdelijk meertje

wuiven elegant zee-eigen grassen.

 

Straks dekt weer de zee

zijn onderwereld toe

en reinigt het van mensensporen.

Zorgzaam voedt hij alle leven

en herhaalt zich,

ritmisch, keer op keer,

onophoudelijk,

telkens weer.

 

 

 

Guernsey,

Juni 2018

Dirk Jansen

ERICH KÄSTNER

Het driedubbele succes van Erich Kästner

Piet Wackie Eysten

Aan de lezers van deze Nieuwsbrief hoef ik de betekenis niet uit te leggen van het jaar 1933 voor de Europese geschiedenis, die van Duitsland en Oostenrijk, en daarmee van Stefan Zweig, in het bijzonder. Nog in het voorafgaande jaar had Zweig, nota bene in het fascistische Italië, ware triomfen gevierd met zijn voordracht over de Europäische Gedanke in seiner historischen Entwicklung, een onderwerp dat hem bleef boeien en inspireren. Zijn optreden in Florence (mei 1932) beschreef hij in een brief aan Friderike als ‘das Eindruckvollste meiner alternden (hij was vijftig) Existenz.’ Hij leek dit Italiaanse succes kort daarop te hebben verzilverd met een persoonlijke brief aan Mussolini. Die brief had tot de onmiddellijke invrijheidstelling geleid van een zekere dr. Germani, die was geïnterneerd wegens hulpverlening aan de kinderen van de enkele jaren tevoren vermoorde antifascistische voorman Giacomo Mateotti. ‘Een nog groter literair succes dan de Nobelprijs!’, schreef hij vrolijk aan zijn vriend, Nobelprijswinnaar Romain Rolland. Zijn Marie Antoinette was intussen een immens succes en Richard Strauss was zo in zijn nopjes met Zweigs voor zijn opera Die schweigsame Frau geschreven libretto, dat hij voortaan liever Zweigs werk zou lezen dan dat van die ‘langweiligen Patrizier Thomas Mann.’ Maar de euforie duurde niet lang. Zweig besefte dat Oostenrijk niet immuun was voor de nationaalsocialistische ontwikkelingen bij de buren. Weliswaar verloor de NSDAP in de verkiezingen van november 1932 voor het eerst zetels, maar dat kon niet verhinderen dat Rijkspresident von Hindenburg de nationaalsocialistische leider Adolph Hitler op 30 januari 1933 tot Rijkskanselier benoemde. Nauwelijks drie maanden later, op 10 mei 1933, vond in Berlijn de eerste boekverbranding plaats, waaronder ook Zweigs boeken. Met de meeste van zijn lotgenoten, zoals Heinrich en Klaus Mann, Franz Kafka, Joseph Roth, Albert Einstein, Franz Werfel, Sigmund Freud en anderen, had hij persoonlijke, zo niet vriendschappelijke contacten onderhouden. Dat gold niet voor de waarschijnlijk enige ‘verbrande’ auteur die op de Berlijnse Opernplatz die avond persoonlijk getuige was van het helle vuur waarin zijn geesteskinderen verdwenen. Het is Erich Kästner, zèlf tussen de juichende toeschouwers staat. Hij staart zwijgend in de vlammen die zijn boeken in as en rook doen opgaan, zou hij jaren later in Die Neue Zeitung vertellen. Daaronder zijn populaire titels als Emil und die Detektive en Pünktchen und Anton, die tot voor kort in Duitsland verslonden werden. Niet door vlammen, maar door kinderen en hun ouders. Hoewel er, zoals gezegd, geen sprake was geweest van nauw persoonlijk contact, had Zweig nog kort tevoren, in januari, in een persoonlijke brief Kästner gelukgewenst met, wat hij noemde, zijn drievoudige succes, namelijk bij de massa, bij de kenners ‘und dazu noch den dritten in der Beseeligung der Kinderwelt.’ Kästner was achttien jaar jonger dan Zweig. Hij was zijn literaire loopbaan, net als Zweig, begonnen als dichter. Zijn blijvende faam berust echter vooral op zijn kinderroman Emil und die Detektive (1929), die in meer dan veertig talen vertaald en acht maal verfilmd werd. Het onmiddellijke succes was ongetwijfeld te danken, schrijft de gezaghebbende Duitse literatuurcriticus Marcel Reich-Ranicki, aan de frisheid van het boek, dat korte metten maakte met de tot dan toe gebruikelijke kinderliteratuur vol zoetigheid en stichtelijke levenslessen. Nee, dan de kleine Emil Tischbein, die met zijn kornuiten in de grote stad Berlijn erop uittrekt om een gevaarlijke boef te ontmaskeren, en daar nog in slaagt ook. Reich-Ranicki schrijft Kästners succes toe aan het jargon van de straat, de authentieke ‘Alltagssprache’ die hij zijn jonge helden in de mond legt. Waarom Kästner niet, zoals veel van zijn collega’s die zich, evenals hij, kritisch over het regime hadden uitgelaten, Duitsland ontvluchtte toen hem een publicatieverbod werd opgelegd (waarvan Emil und die Detektive overigens werd uitgezonderd) en zijn boeken werden verbrand, is niet helemaal duidelijk. Kästner had alle reden om van een machtsovername door Hitler het ergste te vrezen. Vooral zijn gedicht Die andre Möglichkeit (1930) met de beroemd geworden slotregels ‘Wenn wir den Krieg [WO-1] gewonnen hätten – / zum Glück gewannen wir ihn nicht!’, had bij de nazi’s kwaad bloed gezet. Volgens een vriend gold Kästner vanwege dit gedicht als een van de door de nazi’s meest gehate en bedreigde personen. Daar bestond ook wel aanleiding toe. Zijn beroemde gedicht ‘Kennst Du das Land wo die Kanonen blühen?’, dat eindigt met de regel ‘Du kennst es nicht? Du wirst er kennenlernen!’, dateert al uit 1928. In 1930 had de overtuigde individualist Kästner weliswaar nog geschreven ’Ich sitzte sehr gerne zwischen Stühle’, maar twee jaar later, nog vóór Hitlers machtsovername, had hij in zijn bundel ‘Gesang zwischen den Stühlen’ de nazi’s toegevoegd ‘Glaubt nicht dass wir uns wundern, wenn ihr schreit/Denn was ihr denkt und tut, das ist zum Schreien.’ Ook Kästners in ander opzicht ‘gewaagde’ verzen, onder andere over homoseksualiteit, hadden de toorn van de nieuwe machthebbers gewekt. Een beambte van de Reichskulturkammer gaf hem te verstaan dat het hem eens en voor al verboden was ooit nog in de Duitse taal te publiceren. Het is typerend voor Kästner dat hij later zijn besluit Duitsland niet te verlaten in een lichtvoetige dichtvorm goot: Ich bin ein Deutscher aus Dresden in Sachsen. Mich läβt die Heimat nicht fort. Ich bin wie ein Baum, der – in Deutschland gewachsen – wenn’s sein muss, in Deutschland verdorrt. De meest plausibele verklaring is misschien dat Kästner, die geen jood was, zich aanvankelijk relatief veilig waande en getuige wilde zijn van wat er stond te gebeuren. Het nieuwe regime, Hitlers Duizendjarige Rijk, zou geen lang leven beschoren zijn, schreef hij laconiek aan zijn moeder. Had hij de ambitie de chroniqueur te worden van de dictatuur in het Derde Rijk, het ooggetuigenverslag van een thuisblijver te schrijven? Een aanwijzing in die richting vormen de stenografische aantekeningen in zijn dagboek uit die periode, waarop zijn in 1961 verschenen boek Notabene 45 goeddeels is gebaseerd. Ook zijn opmerking, kort na de oorlog, in de Neue Zeitung, dat hij gedurende die jaren Duitsland de pols heeft gevoeld en ooit haar ziektegeschiedenis wil proberen te schrijven, wijst in die richting. Marcel ReichRanicki noemt Kästner een ‘Exilschriftsteller honoris causa’. Nog voor het jaar 1933 ten einde was werd Kästner echter gearresteerd, verdacht van overtreding van zijn publicatieverbod. Dat bleek weliswaar op een vergissing te berusten, zodat hij na enkele weken weer vrij was, maar hij was nu een gewaarschuwd man. Hij bleef in Duitsland, maar zijn werk verscheen vanaf dat moment bij de Zwitserse uitgeverij AtriumVerlag. Zo bijvoorbeeld Drei Männer im Schnee (1934) en Die verschwundene Miniatur (1936), titels die voor wie op school nog Duits heeft gehad niet onbekend zullen zijn. Eveneens uit 1936 dateert een bundel deels eerder verschenen gedichten, die Kästner de titel Dr. Erich Kästners Lyrische Hausapotheke meegaf. Poëtische huismiddeltjes uit het medicijnkastje van dokter Erich Kästner zijn het, aldus de flaptekst, berijmde recepten tegen Weltschmerz en andere ‘Störungen des seelischen Gleichgewichts’. Ook daarin staan nauwverhulde waarschuwingen tegen het naderende regime. Zo bijvoorbeeld in Das Eisenbahngleichnis, dat eindigt met de regels: ‘Wir sitzen alle im gleichem Zug./Und viele im falschen Coupé’. Aan het ontstaan van deze dichtbundel, waarvan in 2017 de Nederlandse vertaling door Paul van den Hout verscheen, zal in een volgende Nieuwsbrief aandacht worden geschonken.

VERTALING VAN HET DANKWOORD VAN DIRK JANSEN OP 18-1-2019

VERTALING DANKWOORD DIRK JANSEN BIJ UITREIKING ONDERSCHEIDING OP 18-1-2019

 

Zeer geachte mevrouw Gürer, zeer geachte mevrouw Bouwman, beste familie en beste Stefan Zweig vriendinnen en -vrienden,

 

De hele geschiedenis tussen Stefan Zweig en mij is meer dan tien jaar geleden begonnen op een regenachtige, donkere avond in Salzburg. Mijn vrouw en ik kenden Salzburg nog slecht en ik zwierf wat rond in het wonderschone middeleeuwse centrum. Op een binnenplaats zag ik een paar reusachtig grote containers staan met het opschrift STEFAN ZWEIG. En zoals de meeste Hollanders toen dacht ik: “Uhh, Stefan Zweig….?” En er kwam een vage herinnering bij mij op aan een dun boekje dat op mijn literatuurlijst van de HBS stond. Waarschijnlijk de “Schachnovelle”. Ik kwam in gesprek met een man die in de buurt van de containers liep (hij bleek de voorzitter van het Internationale Stefan Zweig Gesellschaft, de heer Hildemar Holl, te zijn) en na een uurtje praten vroeg hij mij of ik geen zin had om de Stefan Zweig tentoonstelling, die in die containers zat, naar Amsterdam te brengen en Stefan Zweig in Nederland wat meer bekendheid te geven. Ik had net een aanloop genomen om met pensioen te gaan, dus die vraag beviel mij wel. Zo ontstond, met behulp van een paar vrienden, het Stefan Zweig Genootschap Nederland. U kunt hieruit afleiden dat Stefan Zweig geen liefde op het eerste gezicht was. Mijn echte liefde voor het werk van Zweig en voor zijn persoon is in de loop van de daaropvolgende jaren ontstaan.

Het heeft mij geruime tijd gekost om de werken van Stefan Zweig te lezen en om zijn gecompliceerde persoonlijkheid enigszins te leren kennen. Natuurlijk, ik heb begrepen dat hij één van de beroemdste en meest gelezen schrijvers van zijn tijd was, dat hij een introvert mens was die regelmatig de publiciteit zocht, dat hij graag reisde en ook de stilte zocht om te denken en te schrijven en dat hij een Jood was die in een tijd leefde waarin het voor Joden zeer moeilijk was om te leven. Maar toch blijft dan de vraag hangen waarom mijn waardering en liefde voor zijn werk zo sterk is toegenomen.

Ik denk dat het is toe te schrijven aan de vermenging die Zweig maakte tussen zijn joodse en zijn humanistische oriëntaties. Wees niet bang dat ik in deze korte toespraak lange en ingewikkelde betogen ga houden. Kort gezegd gaat het Zweig om de zelfstandigheid, de autonomie van de mens (zijn humanistisch uitgangspunt) en daarnaast om zijn (vooral joodse) opvatting dat de mens een vrije wil bezit om te kiezen uit zijn goede en slechte neigingen. En dit maakt de personages in het werk van Zweig zo bijzonder. Zij zijn vaak zowel goed als slecht. Neem de tasjesdief in zijn korte vertelling Unvermutete Bekanntschaft mit einem Handwerk; het kost ons weinig moeite om ons in deze onfortuinlijke tasjesdief in te leven. En wie kan levendiger de strijd tussen man en vrouw beschrijven als in zijn “Mondscheingasse”. Zelfs groeit er enig begrip voor een geraffineerde schurk als je de geromantiseerde biografie over Joseph Fouché leest. Alle personen handelen als zelfstandige, autonome mensen, niet gestuurd door een uitwendige kracht. Zweig heeft nooit theoretische humanistische werken of uiteenzettingen geschreven. Tolerantie en gerechtigheid (of het ontbreken ervan) staan centraal in het denken en doen van zijn literaire hoofdpersonen. Duidelijker, praktischer en krachtiger is het nauwelijks in te denken.

Naar mijn mening was de jood Stefan Zweig een uitmuntende, praktische humanist. Helaas kan het humanisme zich in onze tijd slechts met moeite staande houden. Het lezen van het werk van Stefan Zweig kan er aan bijdragen dat zijn praktisch humanisme in onze verwarrende, zoekende tijden een helpende hand biedt. We zijn immers op zoek naar een nieuwe koers.

 

Tot slot: ik dank de republiek Oostenrijk voor de, door mij zeer gewaardeerde, onderscheiding. Ik zou het op prijs stellen als de ambassadeur mijn dank naar Wenen zou willen overbrengen. Het Stefan Zweig Genootschap Nederland is in zijn werk ruim ondersteund door de Oostenrijkse Ambassade in Nederland. Vele ambassadeurs hebben ons in de laatste twaalf jaar financieel en praktisch geholpen. Wij zijn hen daarvoor zeer dankbaar. Al deze jaren had de ambassade voor ons een vertrouwd gezicht. Bij Daria Bouwman vonden wij vaak een gewillig oor en bereikten wij meerdere vormen van vruchtbare samenwerking.

Dank Frau Gürer, dank Daria, dank alle Stefan Zweig vriendinnen en –vrienden, dank familie.

LATZKO

Beste lezeressen en lezers,

Misschien herinnert u zich nog Andreas Latzko, de schrijver en vriend van Stefan Zweig die in de  jaren dertig van de vorige eeuw uit Oostenrijk vluchtte en zich in Nederland vestigde.

In onze nieuwsbrief Zweig in Nederland van september 2018 vertelde Piet Wackie Eysten over Latzko.  Een kort stukje daaruit:

Andreas Latzko (1867-1943) was een Hongaars-Oostenrijkse schrijver, geboren in Budapest. Tijdens de Eerste Wereldoorlog had hij in Zwitserland Zweig leren kennen. Zij raakten bevriend. Evenals Zweig vestigde Latzko zich na de oorlog in Salzburg. Latzko, die evenals Zweig Jood was, ontweek in 1931 het naderend nazi-regime en verhuisde met zijn vrouw en 7-jarig zoontje naar Amsterdam. Met Zweig bleef hij ook nadien in geregeld contact. Hun briefwisseling omvat 89 brieven. Hij drong er bij Zweig herhaaldelijk op aan zijn voorbeeld te volgen en tijdig een goed heenkomen te zoeken. Maar Zweig hield in 1933 die boot nog af. Hij besefte wel, schrijft hij op 9 juni 1933 aan Latzko, dat hij Salzburg zal moeten verlaten (‘er valt hier niet meer te leven, alles is nationaalsocialistisch, je stikt hier tussen de vijanden en de spionnen’). Maar ‘innerlich widerstrebe ich einer Emigration solange als nur möglich’. Maar acht maanden later is het toch zover. In februari 1934 verlaat hij Salzburg en Oostenrijk definitief en vestigt zich voorshands in Londen.

 

Onze Zweigvriend Robert van der Hall woonde begin oktober van dit jaar in de Oostenrijkse Ambassade een lezing bij van Els Andringa en George Deutsch over Andreas Laztko en hij berichtte  hier onder meer over:

Een van de vertaalde uitgaven van zijn werk is “De Achterhoede” uitgegeven door de Wereldbibliotheek N.V. in 1946.  De vertaling is gemaakt door A.M. de Jong en er staat een voorwoord in het boekje van de hand van Stefan Zweig. Dit voorwoord is vertaald door Nico van Suchtelen. Een en ander dus interessant voor de ‘verzamelaars’ van Stefan Zweig, A.M. de Jong en Van Suchtelen. In de bijlagen het voorwoord van Stefan Zweig en inderdaad nog steeds actueel!”.

Ofschoon de genoemde bijlage niet moeiteloos te ontcijferen is zullen liefhebbers zich die moeite vast willen getroosten.

Met dank aan Piet Wackie Eysten en Robert van der Hall.

Dirk Jansen

 

 

VOORWOORD van STEFAN ZWEIG in   DE ACHTERHOEDE van  ANDREAS LATZKO

 

 

Wij hadden voor de oorlog nog niet vaak over hem horen spreken; men kende zijn naam als een knap en levendig schrijver; een stuk van hem was een enkele maal opgevoerd in een of andere schouwburg; een roman van zijn hand was ergens verschenen. Het oog herinnerde zich zijn naam gedrukt te hebben gezien in een krant of tijdschrift. Maar we wisten niets bepaalds van hem. Toen kwam dat boek: “Mensen in de oorlog”; het kwam als een verlossing.

Ik herinner me nog heden – en zal het nooit vergeten – de eerste keer dat ik het las. Het was in Oostenrijk, dat land, afgesneden van de overige wereld, waar wij zaten met geboeide handen en verzegelde mond. Spreken, onze enige kracht, was niet meer mogelijk en als doofstommen konden wij ons slechts door geheimzinnige tekens verstaanbaar maken, wij, de zeldzame onbenevelden in deze noodlottige, millioenvoudige waanzin.

En daar loopt ineens het gerucht –waar komen zulke geruchten vandaan? – dat er in Zwitserland een boek zou zijn verschenen, een boek van een Oostenrijkse officier, dat eindelijk de waarheid zei. Wij uitten een kreet van vreugde: de waarheid, geketende, had haar ketenen verbroken; zij had de honderd belemmeringen van de censuur overwonnen, de wereld had haar stem gehoord!

En wij wachtten op dat boek, dat verboden boek, waarnaar alle grenswachten zo ijverig speurden, opdat het niet de vertroetelde leugen van de “grootse geestdrift” zou komen “vergiftigen”, opdat geen zuchtje van de vrijheidsgeest onze verstikkende atmosfeer zou komen zuiveren. Eindelijk bracht een vriend het mede, God weet langs welke smokkelwegen. Nog zie ik dit onontdekte exemplaar voor mij: de omslag was eraf getrokken en vervangen door een andere, doodonschuldige, alle bladzijden waren beduimeld en gescheurd door de talloze haastige en begerige handen waar ze daarheen waren gegaan. En ik zie ook onszelf, bezig het te lezen: vol geestdrift, met gloeiende wangen, als kinderen die een verboden boek lezen, allen dronken van een wonderbaarlijke broederschapsextase. Want dit was de samengevloeide kreet van millioenen mensen om ons heen, die uit één mond brak als een golf van bloed: dit was dan eindelijk de waarheid, die wij slechts kenden uit martelend zwijgen, uitgesproken.

Wij wisten dat hier onze vijand, de oorlog, aan de schandpaal werd gesteld; onze generaals die in hun auto’s door onze straten raasden en met de air van meesters die achteloos de verschrikte en onderdanige groet van hun lakeien beantwoordden – onze generaals, hier zagen wij hen uit hun schitterende uniformen gerukt en spiernaakt in heel hun menselijke kleinheid aan aller blikken prijsgegeven. En wat er in ons nog leek op nationale trots juichte: ook wij hadden aan de wereld, aan de broederschap der mensheid, een kleinood geschonken vol bitterheid en toorn.

Zo was voor ons dat boek; we kenden nog niet eens de naam van de schrijver. Maar nu we hem kennen, zal Andreas Latzko, zowel de mens als de kunstenaar, voor altijd onvergetelijk voor ons blijven. Want bij hem had de zuiverste kracht van de dichter, het medelijden – het deelnemen aan het leed van anderen – een zo elementaire vorm aangenomen te midden van de algemene Europese ellende dat zij onweerstaanbaar elk gevoel van noodzakelijkheid ophief en door de hardste pantsering heendrong. Dit was niet meer een spreken van mens tot mens, maar de mensheid zelf die haar kreet van afgrijzen uitstootte. Voor het gerechtshof der geschiedenis was een getuige opgestaan, wiens onkreukbare zuivere stem verhaalde over het leed der mensen en achter hem verrezen millioenen levenden en milli. oenen doden die spraken door deze stem. En die stem verstomde niet. Een tweede maal in zijn “Friedensgericht” herhaalde hij zijn beschuldigingen; nu op kalme toon, objectiever, scherper omlijnd, beheerster; maar met dezelfde nooit verflauwende bitterheid van wie dood en marteling van mensen heeft aanschouwd. En het is vreemd:  terwijl sinds lang de sterkste macht die de wereld ooit heeft gekend is ineengestort, leven de woorden dier beschuldiging nog steeds, zoals documenten, vorsten en dichters koninkrijken overleven. En steeds zullen deze woorden hun kracht hernieuwen. Zij leven heden feller dan ooit, nu de heroïsche leugen als een sneeuwbal door de volkeren rolt en nieuwe generaties naar de afgrond schrijden waarin de onze te pletter viel en verzwolgen werd in de nacht van onnoemelijk, mateloos leed.

Pleitbezorger van het leed, verdediger van de eeuwige vrijheid van de mens: wie eenmaal die taak op zich heeft genomen, kan niet meer als een vorst afstand ervan doen of als een toevallige minister zijn ontslag nemen. Hij kan de machines niet meer achteruit laten lopen en zich verlagen tot de kleine gevalletjes der literatuur, tot het goedkope maakwerk van verhaaltjes ten pleziere van de burgerman.

Al wat hij voortaan schrijft is voor de hele mensheid en voor haar diepste zin: haar eenwording. Zo zien wij ook naar Latzko in broederlijke verwachting. Onze dankbaarheid en ons vertrouwen hebben hem gekozen tot afgevaardigde naar het onzichtbare parlement van het ene Europa, als pleiter voor de noodzakelijke broederschap die de zin en het doel van ons leven is.

 

Vertaling Nico van Suchtelen

Uitgegeven bij de Wereldbibliotheek, 1946

 

STEFAN ZWEIG, OOK VANDAAG NOG WEGWIJZER IN EUROPA

               STEFAN ZWEIG, OOK VANDAAG NOG WEGWIJZER VOOR EUROPA

Op de Belgische site Doorbraak (Doorbraak.be) schrijft de filosoof en publicist Johan Sanctorum een helder en indringend betoog over onze hedendaagse worsteling met de vormgeving van Europa. Niet alleen interessant omdat hij een eigenzinnige analyse verwoordt, maar ook omdat hij richtingen aangeeft voor oplossingen. Oplossingen die nogal verschillen van de wegen die nu veelal bewandeld worden.  Sanctorum vindt zijn inspiratie onder meer bij  opvattingen van Stefan Zweig en Robert Musil.  Zoals we weten is Europa voor Stefan Zweig geen conglomeraat van naties of staten, maar Europa is voor hem een inspirerend, veelzijdig en rijk cultuurgebied. Het benadrukken van nationaliteiten kan de creatieve ontwikkeling van die  Europese cultuur alleen maar tegenwerken. In zijn geromantiseerde biografie over Erasmus en Luther (Triumph und Tragik des Erasmus von Rotterdam) schetst hij Erasmus dan ook als “de eerste bewuste Europeaan’, de humanist, die fanatisme bestreed als de grootste vijand van onderling begrip en de motor achter eenzijdigheid/ eendimensionaal denken (nur für Halsstarrigen und Denkeinseitigen).

Sanctorum sluit aan bij deze opvatting als hij in zijn mening samenvat:

Mijn hypothese is, dat oorlog en vrede categorieën zijn die respectievelijk het leger en de diplomatie werk bezorgen, maar die voor ons continent, pakweg tussen Noordzee en Oeral, en tussen Oostzee en Middellandse Zee, alleen maar slecht nieuws betekenen. Europa moet zich niet als een blok opstellen, en ook niet als een volgzame bondgenoot, maar als een eigenzinnig laboratorium, een tempel, een kuuroord, een place-to-be, met een eigen, defensieve krijgsmacht.

 

Zweiglezers zullen misschien moeten wennen aan het directe, soms wat agressieve taalgebruik van Sanctorum. In ieder geval contrasteert het enigszins met de tragere en zachtmoediger taal van Zweig.

 

Voor geïnteresseerden heb ik het gehele artikel van Johan Sanctorum hieronder afgedrukt.

 

Dirk Jansen

 

 

 

Johan Sanctorum

Gevechtsvliegtuigen of scholen?

 Waarom Europa zichzelf dringend moet heruitvinden

President Trump heeft het nucleair ontwapeningsverdrag, dat Ronald Reagan en Michael Gorbatsjov in 1987 hadden ondertekend, opgezegd. Dat was hij verschuldigd aan zijn achterban, het is goed voor de Amerikaanse wapenindustrie, en het plaatst hem weer op de kaart als krachtig leider van een grootmacht. Vrijwel tegelijk hakte de Belgische regering definitief de knoop door inzake de aankoop van gevechtsvliegtuigen type F35 bij het Amerikaanse Lockheed. Kostprijs: zo’n 15 miljard euro. Die beslissing stond al langer vast, zo weten we ondertussen allemaal. Ze werd ingefluisterd door de legertop en is nooit het voorwerp geweest van een echt politiek debat.

Dat roept herinneringen op. Op 17 maart 1985 nam ik zoals zovele jongeren deel aan de grote betoging in Brussel, gericht tegen de plaatsing van Amerikaanse kernraketten op ons grondgebied. Dat was aan de vooravond van een Kamerdebat over die kwestie, terwijl achteraf is uitgekomen dat premier Martens en minister van Buitenlandse Zaken Leo Tindemans (beiden CVP) al maanden geleden in Washington te horen hadden gekregen dat die raketten moésten geplaatst worden. Het Kamerdebat was maar show, de betoging een ludieke bezigheidstherapie voor langharige idioten die dachten dat ze de wereldvrede gingen afdwingen door de Adolphe Maxlaan af te dweilen met bordjes als ‘No Nukes’ en ‘Yankees go home’.

Vandaag geen grote betogingen. Wel wordt er vanuit de linkerzijde en de oppositie gemord dat je met de prijs van één zo’n gevechtsvliegtuig vijftig nieuwe basisscholen kan bouwen. Pure demagogie? Prietpraat van naïeve pacifisten?

Van Musil tot Zweig

Europa is het land dat twee wereldoorlogen heeft gekend, maar ook Goethe, Shakespeare en Beethoven heeft voortgebracht.

Om op die vraag te kunnen antwoorden moeten we misschien eens wat verder kijken dan het politieke en militair-economisch discours. De kracht van Europa zit helemaal niet in deze van een politieke eenheid, zelfs geen handelsfederatie, en nog minder een militaire grootmacht. Europa is het land dat twee wereldoorlogen heeft gekend, maar ook Goethe, Shakespeare en Beethoven heeft voortgebracht. Deze figuren komen niet uit het niets en verdwijnen ook niet in de leegte: het zijn onsterfelijke bakens van een traditie die dit continent, ondanks alle druk van het nieuwe religieuze fundamentalisme, doordesemen en een zin van bestaan geven. Europa is meer zichzelf, naarmate het minder als een politiek blok naar voor komt. Het is een niemandsland dat zijn historische golfslag vindt op louter cultureel charisma.

Aan het begin van de 20ste eeuw kwam dat Europese cultureel charisma tot zijn volle wasdom, met Wenen als onbetwistbaar epicentrum en de Joodse subcultuur als drijvende kracht. Een laboratorium van kunstenaars, schrijvers en intellectuelen die demonstreerden dat onze grootheid niet schuilt in het strategisch-tactische wereldschaakspel, maar juist de negatie ervan. Een culturele smeltkroes zonder formele structuur, die aantrekt, fascineert, en in staat is een ganse planeet van intellectueel eten en drinken te voorzien.

 

Twee auteurs, afkomstig uit het Joods-Weense biotoop van het begin van de 20ste eeuw, hebben dat niemandsland op een grootse manier gestalte gegeven. De ene is Stefan Zweig met ‘Die Welt von Gestern – Erinnerungen eines Europäers’, (1942, postuum verschenen na zijn dood in 1941). Voor Zweig duidde de term ‘Europeaan’ geen nationaliteit aan, maar een identiteit, in de bijna biologische betekenis van diersoort, vervlochten met een bepaald biotoop. Europa is geen land, geen federatie, en liefst zelfs geen continent vol kleine imperia die met oorlog of gewapende vrede bezig zijn, maar net een niet-land dat zich enkel definieert vanuit een onzichtbare genenstructuur, die een continue wervel van ideeën, tekens, beelden, teksten voortbrengt.

Het boek van Zweig leest als een roman, een filosofische meditatie én een toeristische gids, vooral bruikbaar voor Wenen. Want het gaat wel degelijk over plekken en concrete bakens. Tegenover die literair-nostalgische wandeling staat de ironisch-spottende ondertoon van het tweede absolute referentiewerk dat die Europese geest parafraseert, namelijk ‘Der Mann ohne Eigenschaften’ (1930) van Robert Musil. Daarin wordt de toenmalige Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie spottend aangeduid als Kakanië (de twee K’s van Koning-Keizer Frans Josef), waarin de hoofdfiguur tevergeefs op zoek gaat naar het Grootse en Ware Idee dat dit door God gezegende Keizerrijk als een nationalistisch embleem kan omvatten.

De EU-karikatuur

 

Zweig en Musil, de romanticus en de sarcast, drukken ons ook vandaag met de neus op de feiten: die offensieve gevechtsvliegtuigen die we zonet in ons boodschappenmandje hebben gedeponeerd zijn niks waard. Het is duur speelgoed, ons aangepraat door ijzervreters in kaki, gepatroneerd door een zwakke en onkundige minister. Ze herinneren aan de protserigheid van Frans Josef die met zijn gouden koets recht naar de afgrond bolde. Ze tonen Europa als een vazalstaat van een transatlantische grootmacht, wiens agenda we klakkeloos uitvoeren terwijl we in Brussel en Straatsburg debatteren over de toegelaten kromtegraad van de bananen. Kakanië is springlevend, en heet vandaag Europese Unie.

De rijkdom van de Europese genen is helemaal niet te vinden in het armtierig, bloedloos en vermolmd construct dat EU heet. 

De rijkdom van de Europese genen is helemaal niet te vinden in het armtierig, bloedloos en vermolmd construct dat EU heet. Sinds Karel de Grote is die politieke eenheid van Europa een obsessie. Na twee wereldoorlogen kreeg dat Duits-Frans fantoom in 1992 opnieuw gestalte als het beruchte Verdrag van Maastricht (1992), een in zeven haasten opgesteld protocol omdat het Franse en Nederlandse volk de Europese grondwet hadden weggestemd, terecht, want het was niets meer of minder dan een machtsgreep van de Eurobureaucratie. Onze mening werd zelfs niet gevraagd.

Stefan Zweig en Robert Musil wisten toen al in hun binnenste dat die Europese Grondwet een misbaksel zou worden, afgescheiden door de elite van een karikaturaal Kakanië. Door het wegdrukken van de echte culturele identiteit van Europa, kwam een surrogaat-identiteit in de plaats die wel werd ondersteund met de hymne uit Beethoven’s 9de symfonie, maar die bij 99% van de schoolgaande jeugd verder niets oproept.  Voorts wordt er door politici van allerlei slag georakeld over de Verlichtingswaarden, maar wie van hen zou Rousseau en Voltaire gelezen hebben? We zijn ons geheugen kwijt en brallen maar wat in het rond.

Dat stelt de ogenschijnlijke naïeve uitspraak over de prijs van één gevechtsvliegtuig tegenover de vijftig scholen in een heel ander daglicht: ja, wij hebben wel degelijk nood aan een nieuw cultureel réveil, en ja, wij moeten scholen bouwen en investeren in onderwijs en cultuur, dat zou wel eens veel nuttiger kunnen zijn voor het overleven van dit continent dan te gaan shoppen in Amerikaanse wapenbazars.

Slimme neutraliteit

Mijn hypothese is, dat oorlog en vrede categorieën zijn die respectievelijk het leger en de diplomatie werk bezorgen, maar die voor ons continent, pakweg tussen Noordzee en Oeral, en tussen Oostzee en Middellandse Zee, alleen maar slecht nieuws betekenen. Europa moet zich niet als een blok opstellen, en ook niet als een volgzame bondgenoot, maar als een eigenzinnig laboratorium, een tempel, een kuuroord, een place-to-be, met een eigen, defensieve krijgsmacht.

Dat laatste is onder meer ook de stelling van defensie-expert en kolonel op rust Pierre Therie (‘Waarom de F-35 een foute keuze is’): de Belgische parlementaire democratie faalt deerlijk, de legertop bedisselt autonoom, en het kiezen voor offensieve wapens maakt van België en Europa opnieuw een potentieel slagveld tussen de grootmachten (‘Waar men aan voorbijgaat in deze strategische visie is dat mensen leven op de grond, niet in de lucht of op zee en dat het in deze menselijke biotoop is dat een oorlog uiteindelijk beslecht wordt’.) Terwijl we ons in feite beter zouden toeleggen op infrastructuur waarin Poetin en Trump in een aangenaam en ‘geestrijk’ kader op enkele meters afstand van mekaar knipoogjes kunnen uitwisselen. Europa als brug, vestibulum, Spiegelpaleis.

In feite toont Zwitserland de kracht van slimme neutraliteit: een land met een strikt defensief uitgebouwd volksleger, én een toeristische toplocatie met een aantal goed uitgeruste, luxueuze conferentiehotels aan de rand van het meer van Genève, naast casino’s, theaters, en, waarom niet, eroscentra. Alle groten der aarde komen daar hun groot geld plaatsen, hun klein geld opdoen, en het onderling op een akkoordje gooien. Waarom zouden ze het plat bombarderen? Nabij Genève hebben ze ook een deeltjesversneller gebouwd om zwarte gaten na te bootsen, een groteske installatie die evenwel klasse en kennis uitstraalt, en weerom goede redenen verschaft om de regio van bombardementen te sparen. Zo’n zwart gat is namelijk nogal onvoorspelbaar en kan, indien slecht beheerd, heel de planeet wegzuigen naar een n-de dimensie. Dat CERN-complex heeft iets literairs, exuberants, fantastisch: iets van de geest van Stefan Zweig en Robert Musil zweeft in deze wetenschapstempel waar elektronen door een kilometers lange, ringvormige tunnel onder het gebergte kosmische snelheden krijgen en zich atypisch gaan gedragen.

Zo zou Europa zich opnieuw kunnen uitvinden als intellectueel paradijs, culturele hot spot, rendez-vousplek

Zo zou Europa zich opnieuw kunnen uitvinden als intellectueel paradijs, culturele hot spot, rendez-vousplek, zetel van alle mogelijke instellingen, pretpark, en kluis voor zwart geld. De nieuwe bewapeningswedloop tussen grootmachten zet ons terug op de kaart als neutrale niet-macht en potentieel vakantiecentrum voor de rocket men van deze planeet. Dat ze het maar uitvechten, maar niet hier. Na de strijd moeten de veldheren en hun gevolg op verlof kunnen gaan en vredesprotocollen tekenen, en daarvoor één adres. Het is zelfs goed dat ze in het Limburgse Bokrijk dat fietspad door het water hebben aangelegd, alle beetjes helpen om dit continent attractief te maken.

 

Ik hamer echt op dat ‘toeristisch’ aspect omdat Europa zo een geest kan verkopen die zich concretiseert in landmarks, monumenten, evenementen, die ‘gecoverd’ worden door boeken, gidsen, beelden, schilderijen, teksten. De overheden moeten die uitgebreide en groeiende canon oplijsten en onderhouden, cultuur en onderwijs moet ze uitdiepen en verrijken. Europa als één groot levend werelderfgoed dus: we zijn de entertainers en de frontale kwabben van de wereld. Het brede cultuur- en belevingstoerisme is dé economie die ons continent kan redden, en dat geldt zowel voor Manneken Pis als voor het Parijse Louvre.

Zo zou oorlogsstoker Donald Trump misschien wel iets in gang kunnen zetten waar we al geruime tijd naar op zoek zijn: een tweede of derde adem voor het Avondland, niet achteruitkijkend maar progressief, en zelfs overmoedig-optimistisch. Ach, het is misschien de illusie van de intellectueel die denkt dat cultuur raketten tegen houdt. Veel is onzeker in die neutrale nulstrategie. Eén ding staat vast: Zwitserland heeft twee wereldoorlogen vanop de eerste rij meegemaakt zonder dat er één bom is gevallen. En terwijl onze jeugd massaal sneuvelde in het slijk van de Marne en de IJzer, dankzij het strategisch vernuft van hun generaals, werd in 1916 in het Zürichse Café Voltaire een leuk feestje gebouwd waaruit het dadaïsme en het surrealisme zijn ontstaan. De jongens aan de IJzer hadden niet te kiezen. Wij wel. Als we die keuze ook afdwingen.

JOHAN SANCTORUM

Johan Sanctorum is filosoof, publicist, blogger en Doorbraak-columnist.

 

 

REIZEN OF GEREISD WORDEN

Reizen en gereisd worden

Over een aantal dagen strijken mijn vrouw en ik, als alles wederom goed verloopt,  neer in Ras al Kaimah om onze zoon, die in de Verenigde Emiraten woont en werkt, te bezoeken. Waarschijnlijk  hebben we dan weer een aantal ervaringen achter de rug die Stefan Zweig  “gereisd worden” heeft genoemd. Hieronder vallen ongetwijfeld de onmogelijk vroege of late tijdstippen waarop de vliegtuigmaatschappij ons op Schiphol verwacht, de eindeloze wachttijden voordat je mag “boarden”, de slingerende rijen wachtenden in de reusachtige hal in de buurt van Dubai waar twee Emirati in witte jurken hoog op een podium jouw paspoort bestuderen voordat je het land binnen mag en niet te vergeten de wanhopige pogingen om in het vliegtuig een uurtje te slapen.

Daartegenover staan gebeurtenissen die je onderweg verrassen en boeien. Wegens omliggende, actuele oorlogen maakt het vliegtuig een omweg, waardoor de Perzische Golf en een Iraans berggebied een fascinerende aanvliegroute bieden: machtige gebergten in Arabische kleuren en bij voldoende licht een diepblauwe zee. Het eerste zicht op de Emiraten verrast; het is alsof er delen van Manhattan in een zandbak zijn terecht gekomen. De kustlijn wordt gedomineerd door wolkenkrabbers, een fantasierijke (schier)eilandenkust en bouwactiviteiten. Een paar kilometer verder strekt zich landinwaarts een eindeloze zandvlakte uit. Op weg naar het hotel scheurt onze taxi over een veelbaans autoweg;  langs de middenvangrails lopen talloze mensen met een bezempje zand van de autobaan af te vegen. Later begrijpen wij dat het Pakistaanse gastarbeiders zijn die goedkoop door de Emirati worden ingehuurd om hun land netjes te houden. De grootste verrassing blijkt de woestijn. De leegte, de eindeloze vlaktes bedekt met sierlijk door de wind gevormde heuvels, de kleuren die ieder uur veranderen onder invloed van de rijzende of dalende zon. Adembenemend.

Reizen heeft veel zijden. Onverwacht fascinerende en langdradig vervelende. Dat maakt reizen zo leuk.

De reislustige Stefan Zweig heeft over zijn reisopvattingen een boeiend, kort stukje geschreven  “Reisen oder Gereist-Werden”. Wij hebben een Nederlandse vertaling gemaakt  en drukken deze  hieronder af.

Dirk Jansen, Stefan Zweig Genootschap Nederland

 

 

REIZEN OF GEREISD WORDEN                                                                       door       STEFAN ZWEIG

 

Havens en treinstations zijn mijn hartstocht. Ik kan er urenlang voor staan en wachten tot een nieuwe, bruisende golf van mensen en goederen de voorafgaande golf overspoelt, ik houd van de geheimzinnige tekens van aankomst en vertrek, de kreten en geluiden, bont en gedempt, die betekenisvol in elkaar weven. Ieder station is anders en elk haalt weer een volgende verte dichterbij, iedere haven, ieder schip brengt een andere vracht binnen. Zij zijn de wijde wereld in ons stadje, de veelkleurigheid in onze alledaagse dag.

Maar nu heb ik in Parijs voor het eerst een nieuw soort station ontdekt; ze staan midden op straat zonder hal en dak, ze zijn niet gemakkelijk te herkennen en laten toch voortdurend eb- en vloedstromen zien. Dat zijn de stations van openbaarvervoerbussen, die misschien eens de treinwagon zullen vervangen: met hen begint een nieuw soort reizen, het massale reizen, het reizen op contract, het gereisd-worden. Negen uur, de eerste groep nadert vanaf de boulevard, veertig, vijftig passagiers, meest Amerikanen en Engelsen, een tolk met een kleurrijk petje laadt ze in, ze gaan naar Versailles, de kastelen aan de Loire, de Mont St. Michel, ze gaan tot in de Provence. Een mathematische organisatie heeft de hele reis voor hen uitgedacht en voorbereid, ze hoeven niet meer te zoeken, wel te rekenen; de motor wordt aangezwengeld, ze rijden een onbekende stad binnen, het middageten (in de prijs begrepen) staat gereed, evenals ’s avond het bed, de musea, de bezienswaardigheden staan bij aankomst met geopende deuren klaar, men hoeft zelf geen portier te halen en geen fooi te geven. In het tijdschema is alles voorzien, de route is vele malen verkend: wat een genot! Men hoeft niet: aan geld te denken, zich voor te bereiden, boeken te lezen, verblijf te regelen – achter de reisconsument (ik zeg niet “de reiziger”) staat, kleurig bemutst, de reisgids (een soort oppasser en verzorger tegelijk) en die elke bijzonderheid mechanisch uitlegt. Men hoeft niets anders te doen dan een keer naar het reisbureau te gaan, een reis uit te kiezen, te betalen om voor veertien dagen onder dak te zijn en gelijk rollen de koffers voorwaarts en werkkaboutertjes zetten eten en bed klaar in een nieuwe, onbekende omgeving – en zo reizen nu, zonder een vinger te verroeren, honderdduizenden uit Engeland en Amerika hierheen. Of beter gezegd, ze worden gereisd.

Ik heb mij ingespannen om mij een keer in zo’n mensenmenigte in te leven; de geriefelijke kanten laten zich moeilijk ontkennen. Men krijgt alle gelegenheid om aandachtig om zich heen te kijken en te genieten: men wordt niet afgeleid door kleine, maar niet te ontkennen zorgen, zoals  aan onderdak en eten te komen,  treintijden na te kijken,  de verkeerde weg in te slaan, zich voor de gek te laten houden of bedrogen te worden, moeizaam vreemde talen te stamelen – alle zintuigen blijven open staan voor nieuwe indrukken. En deze benadering heeft al decennialang ervaring opgebouwd in het selecteren van bezienswaardigheden: men ziet werkelijk alleen de belangrijkste bezienswaardigheden op zo’n reis, aan gezelschap zal het niet ontbreken voor diegenen die pas echt kunnen genieten in aanwezigheid van anderen. Daarbij komt dat het goedkoop, praktisch en aangenaam is en daarom heeft het zeker toekomstmogelijkheden. Men gaat niet meer reizen, maar wordt gereisd.

Al sinds oeroude tijden hangt rond het woord “reis” de zoete geur van avontuur en gevaar, de adem van wispelturige toevalligheden en lokkende onzekerheden. Als we op reis gaan doen we het toch niet alleen om de verte, maar ook om weg te zijn van huis en haard, van de voorspelbare, geordende wereld thuis, om het plezier van niet-thuis-zijn en daardoor niet je normale-zelf te zijn. We willen het gewone verder-leven onderbreken met echt-beleven. Een ieder die echter op deze wijze gereisd wordt, rijdt aan veel nieuws voorbij en beleeft het nieuwe niet, al het bijzondere en persoonlijke van een land ontgaat hem noodzakelijkerwijze zolang hij aan de hand wordt genomen en zich niet door de ware god van het zwerven, door het toeval laat leiden. Deze Amerikanen en Engelsen blijven in hun autobus eigenlijk gewoon in Engeland en Amerika, ze horen de vreemde taal niet, ze voelen de eigenaardigheden en zeden van het volk niet, omdat iedere wrijving ontbreekt,. Zij zien de bezienswaardigheden, zeker, maar alle twintig busladingen per dag zien hetzelfde, daarbij geholpen door het kiezen van gelijksoortige reisgenoten. En geen van allen beleeft het diepgaand, omdat hij in gezelschap, tussen het gezwets en gepraat, de meest uitgelezen waarden en wereld aanschouwt, nooit op z´n eentje, nooit het wonderbaarlijke aandachtig in zich opnemen, wat hij mee naar huis neemt is niet meer dan de kale trots dat hij deze kerk, dat schilderij in het echt gezien heeft, eerder een sportieve prestatie dan een innerlijke beleving en culturele verrijking.

Daarom maar liever het minder geriefelijke, het lastige,  het ergerlijke op de koop toe nemen, dit hoort bij iedere werkelijke reis, want altijd hangt er een zekere tegenzin tussen het comfortabele, moeiteloze aangereikt-krijgen en de werkelijke beleving. Al het wezenlijke in het leven, alles wat wij verrijking noemen, ontstaat met moeite en tegen weerstand in, alle werkelijke toename van medemenselijkheid moet op de een of andere manier met iets strikt eigens van ons wezen verbonden zijn. Daarom lijkt mij de steeds verder verbeterde mechaniek van het reizen eerder een gevaar dan een winst voor iedereen die niet alleen met de buitenkant tevreden is, maar het levende en diepliggende beeld van het nieuwe landschap in zijn ziel wil bergen. Als wij niet op iets nieuws uit zijn of dit op z´n minst willen ontdekken, als er geen verborgen energie en sympathie is die ons naar nieuwe dingen leidt, dan ontbreekt een geheimzinnige spanning in het genieten, een verbinding tussen het nooit aanschouwde en onze verraste blik en hoe minder we ons belevenissen gemakzuchtig laten voorschotelen, hoe meer wij ze avontuurlijk tegemoet treden, des te nauwer blijven ze met ons verbonden. Bergliften zijn heerlijk: binnen een uur brengen ze ons op het meest indrukwekkende hooggebergte, niet vermoeid en geriefelijk geniet je van het uitzicht op de diep beneden liggende wereld. Maar toch ontbreekt ergens de innerlijke voldoening bij dit mechanische transport naar boven, een merkwaardig prikkelende trots, het gevoel van voldoening. En dit bijzondere, bij het echte beleven behorend gevoel, ontbreekt bij een ieder die gereisd wordt in plaats van zelf te reizen, die ergens aan een loket weliswaar de prijs voor de reis heeft betaald, maar niet de hogere, de waardevollere, de innerlijke, nieuwsgierige energie heeft afgerekend. En merkwaardigerwijs betaalt deze inspanning zich later vele malen terug. Want alleen als we ons met moeite, onaangenaamheden, ergernis en vergissingen een indruk verwerven blijft de herinnering bijzonder helder en krachtig, nergens denkt men liever aan dan aan de kleine inzinkingen en problemen, de vergissingen en verwarringen van een reis, zoals men ook in latere jaren de domheden in de eigen jeugd blijmoedig omarmt. Dat ons eigen dagelijks leven steeds mechanischer, geordender over de strakke rails van deze technische eeuw loopt kunnen we niet meer verhinderen, misschien willen we dat zelfs liever, omdat we daarmee krachten sparen. Maar reizen moet verspilling zijn, afzien van ordening, zich overgeven aan het toeval, het buitengewone kiezen in plaats van het dagelijkse, het moet allerpersoonlijkst zijn, een volstrekt eigen vorm geven aan onze neigingen; daarom willen we ons verdedigen tegen de nieuwe bureaucratische, machinale vormen van volksverhuizing door de reisindustrie.

Als we dit kleine avontuur in onze al te geordende wereld kunnen redden, als we ons niet als vrachtgoed laten verreizen , maar reizen op de traditionele manier van onze (groot)ouders, omdat we dit zelf willen , dan pas wordt ieder reis een ontdekkingsreis, niet alleen in de buitenwereld, maar ook in onze eigen innerlijke wereld.

 

Oorspronkelijk verschenen in Reclam Universum, Moderne illustrierte Wochenschrift, Stuttgart 1926

Overgenomen uit Das Grosse Lesebuch, Fischer Taschenbuch Verlag 2005.

 

Vertaling Dirk Jansen                                    

ALBERT SCHWEITZER EN STEFAN ZWEIG

 

NIEUWSBRIEF STEFAN ZWEIG GENOOTSCHAP                                                        NEDERLAND

5 October 2018

                  

 

Beste Zweig vriendinnen en –vrienden,

Stefan Zweig en Albert Schweitzer waren beide overtuigde humanisten.

 

Schweitzer heeft zijn opvattingen volhardend in daden omgezet in het Afrikaanse ziekenhuisdorp Lambarene. “Eerbied voor het leven” was zijn devies. Zijn filosofische en levensbeschouwelijke gedachten heeft hij onder meer vastgelegd in “Die Weltanschauung der Ehrfurcht vor dem Leben”.

 

Stefan Zweig heeft zijn humanistische denkbeelden vooral tot uitdrukking gebracht in zijn korte verhalen, essays en geromantiseerde biografieën. Hij heeft er geen theoretische beschouwingen over geschreven, maar zijn hoofdpersonen verbeelden zijn humanistische opvatting:  een mens is alleen zelf verantwoordelijk voor zijn handelen. Dit handelen zal niet altijd de maatschappelijke normen van “goed handelen” weerspiegelen (neem bv het handelen van Fouché), maar de verantwoordelijkheid voor de uitkomsten rust altijd op de handelende mens zelf.

 

Beide mannen hebben elkaar ontmoet en gesproken. Stefan Zweig schreef over eén van zijn ontmoeting met Albert Schweitzer nl. in Gunsbach (Vogezen).

Zijn verhaal Unvergessliches Erlebnis. Ein Tag bei Albert Schweitzer (1933) kunt u hieronder lezen.

 

Dirk Jansen

 

 

 

 

Unvergeßliches Erlebnis. Ein Tag bei Albert Schweitzer

1933

 

Ein vollkommener Tag ist selten. So hat, der ihn erlebt und gerade heute erleben darf, die Pflicht, besonders dankbar zu sein und dieser Dankbarkeit das Wort zu lassen.

Schon der Morgen gab ein großes Geschenk. Seit Jahr und Tag stand man wieder einmal vor dem Straßburger Münster, dieser vielleicht schwerelosesten Kathedrale der europäischen Erde. Daß frühwinterlicher Nebel den Himmel dunkelte und dem Horizont einen stumpfen Ton gab, vermochte die Wirkung nicht zu mindern; im Gegenteil, wie von innen glühend in seinem einzigartigen Rosagestein stieg mit seinen Hunderten gemeißelten Gestalten dieses quaderne Spitzenwerk empor, selig leicht und doch unverrückbar, jeden aufhebend in sein beschwingtes Empor. Wie außen in die Höhe beglückt emporgeschwungen, spürt man innen, abermals erstaunt, die Weite im klar gestalteten Raum, den Orgel und Gesang sonntäglich durchfluten: auch hier Vollendung, geschaffen von dem verschollenen Genius Erwin von Steinbach, dessen Ruhm der junge Goethe mit ebenso quadernen Worten in die Unvergänglichkeit gehämmert.

Und weiter noch vormittag und mittag zur andern deutschen Herrlichkeit der elsässischen Erde, hinüber nach Colmar, um wieder einmal, wissender und doch ebenso empfänglich wie vor zwei Jahrzehnten, den Isenheimer Altar des Matthias Grünewald zu bewundern. Großartiger Gegensatz bei gleicher Vollendung: dort die strenge Linie architektonisch gebunden, zu Stein gefrorene Musik, zu Kristall gewordene, himmelaufdeutende Frömmigkeit, und hier in diesen flammenden Farben die übermächtige Inbrunst der Ekstase, das fanatisch gewordene Kolorit, die apokalyptische Vision von Untergang und Auferstehung. Dort die Ruhe im Glauben, die langsame, beharrliche, demütige Bemühung zur letzten Erfüllung, hier der wilde Ansprung, der rasende Gottesrausch, der heilige Raptus, die bildgewordene Ekstase. Man mag auch hundertmal, tausendmal vor den trefflichsten Nachbildungen sich bemüht haben, dem einzigen Geheimnis dieser leuchtenden dämonischen Tafeln nahezukommen: nur hier, dieser erschütternden Realität gegenüber fühlt man sich völlig gebannt und weiß, man hat leibhaftig eines der bildnerischen Wunder unserer irdischen Welt gesehen.

Zwei völlig verschiedene und beide fehllose Vollendungen menschlicher Schöpferkraft hat man erlebt, und noch steht die matte Novembersonne erst im Zenit; noch ist der Tag voll, noch das Gefühl offen und bereit und vielleicht gesteigerter sogar, menschlich magischen Eindruck in sich aufzunehmen. Noch ist Zeit, noch ist der Wille lusthaft gewillt, sich starkem Eindruck aufzuschließen, und so, vom Gefühlten erfüllt und dennoch nicht gesättigt, fährt man hinüber in ein kleines elsässisches Städtchen, nach Günzbach, um dort im Pfarrhaus Albert Schweitzer zu besuchen. Die Gelegenheit darf nicht versäumt werden, diesen merkwürdigen und wunderbaren Mann, der wieder einmal zu kurzer Frist sein Werk in Afrika verlassen hat und in seinem Heimatdorfe gleichzeitig ausruht und sich zu neuer Hingabe rüstet, zu besuchen, denn menschliche Vollendung ist nicht minder selten als die künstlerische.

Albert Schweitzer, dieser Name hat für viele Menschen heute schon einen starken Klang, aber fast für jeden unter diesen einen verschiedenen besonderen Sinn. Unzählige lieben und verehren ihn, die meisten aber von völlig verschiedenen Gesichtsfeldern her, denn dieser Mann ist eine einzige und einmalige, eine unwiederholbar gebundene Vielfalt. Manche wissen von ihm nur, daß er vor einigen Jahren den Goethe-Preis erhielt, die protestantische Geistlichkeit bewundert in ihm einen ihrer hervorragendsten Theologen, den Verfasser der ›Mystik des Apostels Paulus‹, die Musiker respektieren in ihm den Schöpfer des größten und gründlichsten Werkes über Johann Sebastian Bach, die Orgelbauer rühmen ihn als den Mann, der wie keiner sämtliche Orgeln Europas kennt und über ihre Technik das Tiefste und Aufschlußreichste geschrieben hat, die Musikalischen ehren ihn als den (mit Günther Ramin) vielleicht größten Orgelvirtuosen der gegenwärtigen Welt, und wo immer er ein Konzert ankündigt, sind Tage vorher alle Plätze verkauft. Aber um seiner höchsten Tat willen, um jenes Spitals, das er aus rein menschlicher Aufopferung, einzig um eine europäische Schuld zu sühnen, im Urwald von Afrika, ganz allein, ohne irgendeine staatliche Hilfe gegründet und geschaffen, um dieser einzigartigen und beispielgebenden Selbstpreisgabe willen liebt und bewundert ihn jeder, der um das Menschliche weiß, alle jene, denen Idealismus nur dann groß erscheint, wenn er über das geredete und geschriebene Wort hinausgeht und durch Selbstaufopferung zur Tat wird. Diesen tief bescheidenen Mann ehren die Besten der Erde heute als ein moralisches Vorbild, und eine immer wachsende Gemeinde schart sich still (und ohne jedes Programm) um seine Gestalt. Wie stark sein Einfluß geworden ist, bezeugt in den letzten Jahren schon rein äußerlich die Verbreitung der Bücher, die sein Leben schildern und deren einfachstes, schlichtestes er selbst geschrieben hat: ›Aus meinem Leben und Denken‹.

Dieses Leben nun ist in der Tat wahrhaft würdig, einmal Gegenstand einer heroischen Biographie zu werden; heroisch freilich nicht im alten Sinn des Militärischen, sondern in dem neuen, den wir als einzig gültigen anerkennen, des moralischen Heldentums, der völligen und dabei undogmatischen Aufopferung der Person an die Idee, jenes Heldentums, das in Menschen wie Gandhi und Romain Rolland ebenso wie in Albert Schweitzer die ruhmreichsten Formen unseres Zeitalters angenommen hat. Zwischen zwei Ländern geboren, zwischen Deutschland und Frankreich, beiden so sehr verbunden, daß ein Teil seiner Werke französisch, der andere deutsch geschrieben ist, wächst der Pfarrerssohn in seinem Heimatort Günzbach auf, erhält 1899 ein Predigeramt in St. Nikolai in Straßburg, mit allen den kleintäglichen Tätigkeiten wie Konfirmandenunterricht und Kirchenpredigt, habilitiert sich zwei Jahre später mit einer Vorlesung über die ›Logoslehre im Johannes-Evangelium‹ an der theologischen Universität Straßburg. Aber gleichzeitig studiert er in den Ferienmonaten bei dem greisen Meister Widor, der noch Wagner, Cesar Franck und Bizet freundschaftlich gekannt. Schweitzers unermüdliche Arbeit teilt sich fortab zwischen Musik und Theologie, beiderseits schöpferische Frucht tragend, hier in einer ›Geschichte der Jesus-Forschung‹, dort in jener monumentalen Biographie Johann Sebastian Bachs, die bis heute noch unübertroffen geblieben ist. Meister der Orgel, reist er von Stadt zu Stadt, um alle nur erreichbaren auszuproben und das halb verschollene Geheimnis der alten Orgelbaumeister neu zu entdecken. Auch auf diesem Gebiet werden seine Werke Autorität. Doppelgleisig und klar könnte nun dieses Leben weiter verlaufen, aber in seinem dreißigsten Jahr faßt Albert Schweitzer plötzlich jenen unvermuteten Entschluß, der in der tief religiösen Natur seines Wesens voll begründet ist: Europa zu verlassen, wo er sich nicht genug nutzbringend fühlt, und in Äquatorialafrika ein Spital für die Ärmsten der Armen, für die Verlassensten der Verlassenen, für die unter der Schlafkrankheit und anderen Tropengebresten zu Tausenden hinsiechenden Neger, aus eigener Kraft zu begründen.

Wahnsinn, sagen seine Freunde, sagen seine Verwandten. Warum in Afrika? Ist nicht in Europa Elend genug, dem abzuhelfen wäre? Aber die innerliche Antwort Albert Schweitzers ist: weil die Arbeit in Afrika die schwierigste ist. Weil sich dort hinab niemand wagt, außer den Geldverdienern, Abenteurern und Karrieremachern, weil gerade dort im Urwald, in der täglichen Lebensgefahr der aus reinen, ethischen Motiven wirkende Mensch nötiger ist als irgendwo. Und dann – mystischer Gedanke – dieser eine Mensch will für seine Person jenes ungeheure, unsagbare Unrecht sühnen, das wir Europäer, wir, die angeblich so kulturelle weiße Rasse, an dem schwarzen Erdteil seit Hunderten Jahren begangen haben. Würde einmal eine wahrhafte Geschichte geschrieben werden, was die Europäer an Afrika verbrochen, wie sie erst durch Sklavenraub, dann durch Branntwein, Syphilis, Raffgier die ahnungslosen schwarzen Kinder dieses Erdteiles gemartert, ausgeplündert und dezimiert haben (noch heute [1932] ist, wie Andre Gides Kongobuch beweist, vieles nicht besser geworden), dann würde eine solche historische Aufstellung eines der größten Schandbücher unserer Rasse werden und unser frech getragenes Kulturbewußtsein für Jahrzehnte zur Bescheidenheit dämpfen. Einen winzigen Teil dieser ungeheuren Schuld will nun dieser eine religiöse Mensch mit dem Einsatz seiner Person bezahlen durch die Gründung eines Missionsspitals im Urwald – endlich einer, der nicht in die Tropen geht um des Gewinns, um der Neugier willen, sondern aus reinem humanen Hilfsdienst an diesen Unglücklichen der Unglücklichen. Aber wie kann er ein Spital gründen, er, der von Medizin nichts weiß? Eine solche Kleinigkeit kann eine eherne Energie wie jene Albert Schweitzers nicht erschrecken. Mit dreißig Jahren Professor der Theologie, einer der meisterlichsten Orgelspieler Europas, hochgeehrt als Musikologe, setzt er sich ruhig zu den Achtzehnjährigen in Paris noch einmal auf die Schulbank, in den Seziersaal, und beginnt trotz schweren Geldsorgen Medizin zu studieren. 1911, sechsunddreißigjährig, besteht er das medizinische Staatsexamen. Dann noch ein Jahr klinischer Dienst und die Doktorarbeit, und der beinahe Vierzigjährige tritt die Reise in den anderen Erdteil an.

Nur das Wichtigste fehlt noch: das Geld für ein so weitreichendes Unternehmen, denn unter keinen Umständen will Albert Schweitzer von der französischen Regierung Unterstützung nehmen. Er weiß: Unterstützung bedeutet Abhängigkeit von Beamten, Kontrolle, kleinliche Einmengerei, Überschaltung eines rein human Gedachten ins Politische. So opfert er das Honorar seiner Bücher, gibt eine Reihe von Konzerten zugunsten seiner Sache, und Gesinnungsfreunde steuern bei. Im Sommer 1913 langt er endlich in Lambarene am Ogovefluß an und beginnt, sein Spital zu bauen. Zwei Jahre beabsichtigt er zunächst dort zu bleiben, aber zwangsweise werden es viereinhalb, denn dazwischen fällt für die ganze europäische Menschheit der Krieg, und dieser warmherzige Samariter, der selbstlos in den französischen Kolonien einer humanen Idee dienen wollte, wird plötzlich gewalttätig daran erinnert, daß er seinem Paß nach immerhin Elsässer, also damals Deutscher, sei, und vom 5. August 1914 an hat er sich auf seiner Mission als Gefangener zu betrachten. Anfangs erlaubt man ihm noch die Ausübung seiner ärztlichen Tätigkeit, schließlich aber wird die Kriegsbürokratie unerbittlich in ihrem heiligen Wahnsinnsrecht: Schweitzer wird aus dem afrikanischen Missionsgebiet, wo er auf wunderbarste Weise tätig ist, mitten aus dem Urwald nach Europa gebracht und für ein ganzes Jahr in den Pyrenäen untätig hinter Stacheldraht gesetzt. Als er heimkehrt, findet er die väterliche Landschaft von Günzbach verheert und zerstört, die Berge entwaldet und das menschliche Elend, zu dessen Bekämpfung er sein Leben eingesetzt hat, vertausendfacht.

Sein ganzes Werk scheint also vergebens getan. An einen Wiederaufbau des afrikanischen Spitals ist zunächst nicht zu denken, noch sind Schulden zu bezahlen, noch ist die Welt versperrt, und diese Jahre nützt Schweitzer zu seinen Werken ›Verfall und Wiederaufbau der Kultu‹ und ›Kultur und Ethik‹ sowie zur Vollendung der großen Bach-Ausgabe. Aber die Entschlossenheit dieses Mannes ist unzerstörbar. Er gibt Konzert auf Konzert, schließlich hat er nach fünf Jahren wieder Geld beisammen. 1924 reist er abermals nach Lambarene, wo er alles, was er aufgebaut hat, verfallen findet. Der Dschungel hat die Gebäude gefressen, alles muß neu und in größeren Dimensionen an anderer Stelle errichtet werden. Aber diesmal kommt ihm schon Ruhm und Ruf seines Werkes zustatten. Denn jede starke ethische Energie sendet Emanationen aus, und wie der Magnet totes Eisen magnetisch macht, so wohnt aufopfernden Naturen die Kraft inne, andere sonst gleichgültige Menschen zur Aufopferung zu erziehen. Immer sind in der Menschheit Unzählige bereit, einer Idee zu dienen, ein ungeheurer Idealismus wartet unausgelöst in jeder Jugend, sich einer Aufgabe völlig hinzugeben (und wird von den politischen Parteien meist in eigennütziger Weise mißbraucht). Manchmal aber, in sehr seltenen Glücksfällen, strömt er reich und frei einer humanen Idee zu, so in diesem Falle: eine ganze Schar Helfer bietet sich Schweitzer an, die, von seiner Idee überzeugt, unter ihm, neben ihm wirken will, und gefestigter als je steht der alte Bau. 1927, 1928 ist wieder ein Pausejahr, das Schweitzer in Europa verbringt, um durch Konzerte und ihren Ertrag den materiellen Bestand seines Spitals zu sichern, und so teilt er sein Leben zwischen der einen und der anderen Welt in Arbeit und Arbeit, die aber beide konzentrisch auf die Entwicklung des Werkes und seiner Persönlichkeit zielen.

Den Glücksfall, diesem außerordentlichen Mann, der jetzt knapp vor einer neuen Reise nach Afrika bei uns in Europa weilt, wieder zu begegnen, glaubte ich nicht versäumen zu dürfen; die Welt ist so arm an wirklich überzeugenden und beispielgebenden Gestalten, daß da eine kleine Reise wahrhaftig nicht als Preis gelten darf. Ich hatte Schweitzer jahrelang nicht gesehen, und briefliche Bindung ersetzt nur sehr unzulänglich die lebendige Gegenwart. So freute ich mich zutiefst wieder seines warmen, klaren und herzlichen Blickes. Ein wenig Grau hat sich auf sein Haar gestreut, aber prachtvoll imponierend wirkt noch immer das plastisch gehauene alemannische Gesicht, dem nicht nur der buschige Schnurrbart, sondern auch die geistige Struktur der überwölbten Stirn eine starke Ähnlichkeit mit den Bildern Nietzsches gibt. Führertum eines Menschen verleiht immer unwillkürlich von innen her etwas Autoritatives, aber das Selbstbewußtsein Albert Schweitzers hat nichts von Rechthaberei, sondern ist nur die von innen nach außen gewendete Sicherheit eines Menschen, der sich am rechten Wege weiß, und die Kraft, die von ihm ausstrahlt, wirkt niemals aggressiv, denn sein ganzes Denken und Leben beruht ja in der höchsten Lebensbejahung oder, besser gesagt, der Bejahung des Lebens in allen seinen geistigen und irdischen Formen, also in verstehender Konzilianz und Toleranz. Albert Schweitzers Gläubigkeit und sogar Kirchengläubigkeit entbehrt jedes Fanatismus, und das erste, was dieser wunderbare Mensch, dieser einstige protestantische Priester und Theologe uns mitten im Gespräch bewundernd rühmte, waren religiöse Texte chinesischer Philosophen, in denen er eine der höchsten Manifestationen irdischer Ethik bewundert.

Es wurde ein reicher Nachmittag; man durchblätterte Photographien von Lambarene, man hörte von den hier sich erholenden Pflegerinnen und Helferinnen der Mission viele erschütternde und gleichzeitig wieder viele erhebende Einzelheiten von der unsäglichen Sisyphusarbeit, die dort geleistet wird, um das immer wieder neu anströmende Menschenelend nur für kurze Frist zu dämmen und zu lindern. Und zwischendurch, in dem mit Briefen und Manuskripten überstreuten Zimmer dieses unermüdlichen Menschen freut man sich immer wieder eines Blickes auf das männlich schöne Antlitz, in dem Sicherheit und Ruhe sich zu einer seltenen Einheit verbinden. Hier wirkt, so spürt man, das Zentrum einer Kraft, die, für uns unsichtbar, sich in einem anderen Erdteil in Wohlfahrt und moralische Schöpfung umsetzt und gleichzeitig in vielen anderen Tausenden ähnliche Kräfte steigert und erregt, und während er ruht und plaudert, ist er zugleich Führer einer unsichtbaren Armee, der Mittelpunkt eines magischen Kreises, der ohne jede äußere Gewalt und ohne Verwendung von Gewalt doch mehr Gewalt und Leistung ausgelöst hat als Dutzende politischer Führer, Professoren und Autoritätsmenschen. Und wieder erkennt man: beispielgebende Kraft hat mehr Macht im Wirklichen als alle Dogmen und Worte.

Und dann hinaus in das kleine Tal, durch das sonntäglich stille Dorf. Längst sind die Narben verheilt, die der Krieg geschlagen. Drüben in den Hängen der Vogesen und auf der anderen, der deutschen Seite, wo die Kanonen mit dumpfem Schlag Stunde für Stunde ihre gasgiftigen Geschosse ausgespien, liegt ein stillfriedliches Abendlicht. Sorglos kann man auf der Straße gehen, die vor vierzehn Jahren noch in unterirdische, mit Stroh überdeckte Tunnels verwandelt war. Der Weg führt langsam zur kleinen Kirche, denn obwohl ich nicht wagte, ihn darum zu bitten, der große Musiker hatte unseren heimlichen Wunsch geahnt, ihn auf seiner neuen, nach seinen eigenen Angaben gefertigten Orgel wieder einmal spielen zu hören.

Die kleine Kirche von Günzbach, die er jetzt aufschließt, ist eine besondere unter den hunderttausend Kirchen, die auf europäischer Erde stehen. Nicht, daß sie eigentlich schön wäre oder im kunsthistorischen Sinn bedeutsam: ihre Eigenart ist geistig-geistlicher Natur, denn sie gehört zu den im ganzen vierzig oder fünfzig Kirchengebäuden, wie man sie nur im Elsaß und in einigen Orten der Schweiz findet, welche zugleich für katholischen und protestantischen Gottesdienst eingerichtet sind. Der Chor, durch ein kleines Holzgitter abgeschlossen, wird nur für den katholischen Gottesdienst geöffnet, der zu anderer Stunde stattfindet als der protestantische. Ein scheinbar Unmögliches ist also hier vollbracht, auf einer Erde, wo deutsche und französische Sprache locker ineinandergleiten – daß auch die katholische und protestantische Lehre ohne Gehässigkeit in einem gleichsam neutralen Gotteshause miteinander verbunden sein können, und Albert Schweitzer erzählt, daß schon von seiner Jugend her diese Möglichkeit einer friedlichen Bindung einen vorbildlichen Einfluß auf seine Lebensanschauung gewonnen hat.

Es ist schon dunkel im völlig leeren Kircheninnern, als wir eintreten, und wir machen kein Licht. Nur über der Klaviatur der Orgel wird eine einzige kleine Birne aufgedreht. Sie leuchtet nur Schweitzers Hände an, die jetzt über die Tasten zu gehen beginnen, und das niedergebeugte sinnende Gesicht erhält von den Reflexen ungewissen magischen Widerschein. Und nun spielt Albert Schweitzer uns allein in der leeren nachtschwarzen Kirche seinen geliebten Johann Sebastian Bach: unvergleichliches Erlebnis! Ich habe ihn, diesen Meister, der alle Virtuosen beschämt, schon früher mit tausend anderen zugleich in München in einem Orgelkonzert spielen gehört; es geschah vielleicht im technischen Sinne nicht minder vollendet. Aber doch, nie habe ich die metaphysische Gewalt Johann Sebastian Bachs so stark empfunden wie hier in einer protestantischen Kirche, erweckt durch einen wahrhaft religiösen Menschen und von ihm mit der äußersten Hingabe gestaltet. Wie träumend und doch zugleich mit wissender Präzision gehen die Finger über die weißen Tasten im Dunkel, und gleichzeitig hebt sich wie eine menschliche, übermenschliche Stimme aus dem bewegten riesigen Brustkorb des Orgelholzes der gestaltete Klang. Großartig ordnungshaft und inmitten äußersten Überschwanges fühlt man die Vollkommenheit der Fuge so unabänderbar beständig wie vormittags das Straßburger Münster in seinem Stein, so ekstatisch und leuchtkräftig wie die Tafel des Matthias Grünewald, deren Farben einem noch warm unter den Lidern brennen. Schweitzer spielt uns die Adventkantate, einen Choral, und dann in freier Phantasie; leise und geheimnisvoll füllt sich das schwarze Gehäuse der Kirche mit großer Musik und zugleich die eigene innere Brust.

Eine Stunde solch beschwingter Erhebung und wieder hinaus auf die schon verdunkelten Wege, die jetzt gesteigert hell erscheinen, und wieder langes gutes Gespräch beim Abendbrot, von innen erwärmt durch das Gefühl wahrhaft menschlicher Gegenwart und die andere, die unsichtbare, der Kunst, die uns alles Irdische, politisch Widrige auf die herrischeste und herrlichste Art wegzunehmen weiß. Dann wieder zurück nach Colmar und im Zuge neuerdings hin durch die Nacht, dankbar erregt und gleichsam ausgeweitet. Man hat an einem Tage eines der vollendetsten Wunder deutscher Architektur, das Straßburger Münster, hat das Meisterwerk deutscher Malerei, den Isenheimer Altar, und schließlich noch die unsichtbare Kathedrale der Musik Johann Sebastian Bachs erlebt, aufgebaut von einem der musikalischesten Meister der Gegenwart – an einem solchen vollkommenen Tag fühlt man schon wieder Gläubigkeit für die widrigste Zeit. Aber der Zug rollt und rollt weiter über die elsässische Erde, und plötzlich schreckt man auf, denn die Stationen, die draußen ausgerufen werden, wecken bedrückende Erinnerung: Schlettstadt, Mülhausen, Thann, an alle diese Namen erinnert man sich noch aus den Heeresberichten: da zehntausend Tote, da fünfzehntausend, und dort in den Vogesen, die silbern durch den Nebel geistern, hunderttausend oder hundertfünfzigtausend, gefallen unter Bajonetten, unter Kugeln, vergast, vergiftet im Bruderkrieg, im brudermörderischen Haß. Und man verzagt wieder und versteht nicht, wie ebendieselbe Menschheit, welche die unfaßbarsten und unbegreiflichsten Meisterwerke im Geistigen hervorbringt, seit tausend und tausend Jahren nicht das einfachste Geheimnis zu meistern lernt: zwischen Menschen und Menschen, welche solche unvergängliche Güter gemeinsam haben, den Geist der Verständigung lebendig zu bewahren.