Stefan Zweig en Klaus Mann.
Een vaderlijke vriendschap.
Piet Wackie Eysten
“Mit Nazi’s diskutiert man nicht.”
Franz Schoenberner (1892-1970)
Klaus Mann werd op 18 november 1906 in München geboren als tweede kind en oudste zoon van zijn beroemde vader Thomas Mann. ‘Hij had drie handicaps’, schrijft Reich-Ranicki, de beroemde Duitse literatuurcriticus: ‘Hij was homoseksueel, drugsverslaafd en de zoon van zijn vader.’ Dat laatste heeft zijn hele leven op hem gedrukt, hoewel hij ook zelf een belangrijk en beroemd auteur werd.
Hij was elf jaar toen hij zijn eerste toneelstuk schreef, Tragödie eines Knaben, nota bene over de zelfmoord van een kind. In de daarop volgende jaren publiceerde hij zijn eerste verhalenbundels. Zijn toneelstuk Anja und Esther, over een lesbische relatie, publiceerde hij op 18-jarige leeftijd. Het werd in 1925 in München en Hamburg met succes opgevoerd.
Door een hartelijke en lovende brief van de beroemde Oostenrijkse schrijver Stefan Zweig voelde hij zich in het bijzonder aangemoedigd om op de ingeslagen weg voort te gaan. Klaus citeert die brief in zijn autobiografie: ‘Nur so weitergemacht, lieber Freund!’ had Zweig geschreven. ‘Ik verwacht veel van u. Schrijf een nieuw boek en denk aan mij en aan de verwachtingen die ik van u heb.’ ‘Ik dacht aan hem en het hielp’, zou Klaus jaren later in zijn herinneringen schrijven.
Er verschenen van hem de daarop volgende jaren inderdaad in razende vaart een tweede toneelstuk, drie romans (waaronder Der fromme Tanz, een van de eerste openlijk homo-erotisch romans in de Duitse literatuur), nog enkele verhalenbundels, zijn eerste autobiografie[1] Kind dieser Zeit, diverse essays, etc. Dat alles vóór zijn zesentwintigste.
Stefan Zweig werd geboren in Wenen op 28 november 1881. Hij was dus op tien dagen na 25 jaar ouder dan Klaus. Het leeftijdsverschil stond geenszins in de weg aan hun levenslange vriendschap. Op 19 september 1927 bedankt Klaus, die dan in Cannes verblijft, Zweig voor diens nieuwste novellenbundel, Verwirrung der Gefühle, die Zweig hem als ‘herzliche Gegengabe’ had toegestuurd. Vooral het titelverhaal uit die bundel, over de wederzijdse aantrekking tussen een student en diens leraar, heeft hem gefascineerd, schrijft hij: ‘U hebt de bewonderenswaardige gave om ook de moeilijkste dingen werkelijk spannend te maken, onvergetelijk!’ Kort daarna, als hij Zweigs Joseph Fouché heeft gelezen, laat hij Zweig weten hoezeer hij het betreurt ‘dat wij elkaar bijna nooit spreken.’
Hun vriendschap en wederzijdse waardering betekenden overigens niet dat Klaus geen kritiek had op zijn vaderlijke vriend, integendeel. De Rijksdagverkiezingen van september 1930 in Duitsland leverden Hitler een spectaculaire winst op. Zijn Nationaalsocialistische Duitse Arbeiderspartij (NSDAP) steeg van 12 naar 107 zetels en werd daarmee de tweede partij van het land. Die winst was vooral te danken aan het grote aantal jonge stemmers.
Zweig, die in zijn Triumph und Tragik des Erasmus von Rotterdam, dat vier jaar later zou verschijnen, studenten ‘de stoottroepen van ieder radicalisme’ zou noemen, had dit jeugdig élan publiekelijk verwelkomd, zelfs toegejuicht. ‘Eine durchaus zu bejahende Revolte der Jugend’ tegen de traagheid en besluiteloosheid van de politiek, had hij het genoemd. Dat naïeve commentaar kwam hem op gepeperde kritiek van zijn jonge vriend te staan. Was de vriendschap tussen Zweig en Mann tegen deze shock des opinions bestand?
‘Lieber und verehrter Herr Stefan Zweig’, schreef Klaus op 15 november 1930 uit München, waar hij bij zijn ouders verbleef, aan Zweig. ‘Met zeer veel belangstelling, maar niét met instemming heb ik uw artikel gelezen. Uw begrip voor de radicalisering van de jeugd – dat wil zeggen voor de reactionaire radicalisering van de jeugd – gaat mij veel te ver. Is zoveel lankmoedigheid, zoveel psychologisch begrip jegens deze jonge mensen gerechtvaardigd? Ik kan u hierin niet volgen. De redactie vroeg mij om een reactie. Die heb ik ze gegeven in de vorm van een antwoord aan u (ik weet niet of zij het in die vorm zullen publiceren). Ik vertel u dit opdat u mij niet achterbaks zult vinden. U kunt zich voorstellen dat de toon van mijn kleine artikel wordt bepaald door de gevoelens die ik jegens u heb en altijd zal hebben: gevoelens van oprechte verering en sterke persoonlijke dankbaarheid.’
Klaus’ publieke reactie, Eine Antwort an Stefan Zweig, verscheen inderdaad in de vorm van een open brief onder de titel Jugend und Radikalismus. Die reactie was grimmiger dan zijn brief aan Zweig persoonlijk zou doen vermoeden: ‘Er bestaat ook een ‘alles-kunnen-begrijpen’ dat te ver gaat’, schreef hij. ‘Niet alles wat de jeugd doet, wijst naar de toekomst. Ik ben zelf jong[2]. Radicalisme alleen is op zichzelf nog niet iets positiefs en niet alles wat jongeren doen moet worden toegejuicht, zeker niet het rellerige en fantasieloze radicalisme van deze ridders van het hakenkruis. Met psychologie kun je alles begrijpen, zelfs gummiknuppels. Maar dit hysterische neo-nationalisme beschouw ik als niets anders dan gevaarlijk. Dat is míjn radicalisme!’ Dat het Klaus Mann ernst was begrepen de nazi-bonzen na deze publicatie ook. Eén van hen stelde voor Klaus’ vader maar eens ‘een opfrissertje in Dachau’ te laten geven.
Zweig stuurde Klaus enkele maanden na deze gebeurtenissen een exemplaar van zijn nieuwste bundel, Die Heilung durch den Geist, drie opstellen over Franz-Anton Mesmer, Mary Baker-Eddy en Sigmund Freud. Klaus reageerde enthousiast: ‘Wat mij betreft is dit uw belangrijkste werk, in briljante stijl en met veel inzicht geschreven. Het onderwerp is bovendien van zo’n brandende actualiteit dat het iedereen aangaat.’ En kort daarna (mei 1931) schrijft hij, in antwoord op een brief[3] waarin Zweig zich kennelijk lovend had uitgelaten over een nieuw boek van Klaus Mann (waarschijnlijk zijn bundel Auf dem Suche nach einem Weg): ‘het mooiste en belangrijkste commentaar op ieder nieuw werk dat ik u stuur, is altijd het uwe. Als ik niets van u hoor, word ik nerveus.’
Het is duidelijk dat hun kortstondige controverse aan hun vriendschap geen schade had toegebracht. Aan Klaus’ vader Thomas Mann schreef Zweig: ’De leugen spreidt brutaal zijn vleugels uit, de riolen zijn opengegaan en de mensen ademen de stank in als parfum’. En aan zijn Belgische vriend Frans Masereel: ‘Iedere vorm van recht is in Duitsland opgeheven; het zal niet lang duren of wij ondergaan in Oostenrijk hetzelfde lot.’
Dat waren profetische woorden, hij zou het al snel aan den lijve ondervinden. Begin 1934 werd Zweigs huis in Salzburg door de politie doorzocht op wapenbezit. Dit was voor hem de directe aanleiding om Oostenrijk definitief te verlaten. Hij vestigde zich voorlopig in Londen om, behoudens voor korte noodzakelijke bezoeken, niet meer naar Oostenrijk terug te keren. Na de Anschluss van Oostenrijk bij Hitlerduitsland (1938) zouden zijn boeken, behalve in Berlijn, ook op de Residenzplatz in zijn woonplaats Salzburg openbaar worden verbrand.
-00-
Ook Klaus Mann verbleef, vanaf maart 1933, in ballingschap. Hij reisde door heel Europa en daarbuiten, een eigen woning heeft hij zijn leven lang nooit gehad. ‘Er war ein Reisender’, schrijft Golo Mann in zijn herinneringen aan zijn oudere broer. Klaus vertoefde veel in Amsterdam. Daar richtte hij ten behoeve van schrijvers die in Duitsland niet meer konden verschijnen, het tijdschrift Die Sammlung op, een literair maandblad, onder patronaat van André Gide, Aldous Huxley en Klaus’ oom Heinrich Mann. Het werd in Amsterdam uitgegeven door Querido Verlag, de Duitstalige afdeling van uitgeverij Em. Querido, die de belangrijkste uitgeverij van Duitstalige schrijvers in ballingschap zou worden. Het eerste nummer van Die Sammlung verscheen in september 1933. Het zou een literair tijdschrift zijn en geen politiek bedrijven, schreef Klaus in de redactionele inleiding. ‘Als in een land de literatuur geweld wordt aangedaan, verlaat de literatuur dat land om zich aan dat geweld te onttrekken. Alleen al het bestaan van een Duitse literatuur en de namen van haar vertegenwoordigers vormen een oorlogsverklaring aan de vijand’. Klaus vroeg zijn inzenders ‘unpolitisch, doch eindeutig oppositionell’ te zijn. Dat was een moeilijke evenwichtsoefening, die voor sommigen van hen te moeilijk zou blijken.
Zweig was ‘herzlich gern’ bereid, schreef hij op 15 mei 1933 aan Klaus, een bijdrage te leveren, op voorwaarde dat het tijdschrift ‘niet een direct agressief karakter’ zou dragen. ‘Wij zijn reeds door ons gedwongen bestaan in den vreemde oppositie en met deze lieden valt toch niet te discussiëren. Je moet wie geen boodschap heeft aan gerechtigheid en alles ondergeschikt maakt aan het gedachtegoed van de Partij, niet trachten te bekeren. Het heeft geen zin om te praten met iemand die bij voorbaat zijn oren dichtstopt.’
Hij stelt Klaus voor een hoofdstuk in te zenden uit Triumph und Tragik des Erasmus von Rotterdam, het boek waar hij op dat moment aan werkt. Toen hij in 1917 tijdens de oorlog in Zwitserland verbleef, had hij met zijn Jeremias een voor iedereen begrijpelijk standpunt ingenomen zonder actuele polemiek te bedrijven. Iets dergelijks stond hem nu voor ogen. Erasmus had immers dezelfde vernederingen ondergaan door Luther als de Duitsers nu door Hitler. Zo wilde hij ook nu, met Erasmus, symbolisch het huidige tijdsgewricht duidelijk maken. ‘Ik ben niet agressief’, schreef hij aan Klaus, ‘ik geloof niet in ‘overwinningen’, maar veeleer in stille, vastbesloten volharding, in literaire vorm tot uitdrukking gebracht. Daarin ligt misschien onze grootste kracht. Strijden kunnen de anderen ook, dat hebben zij getoond, wij moeten hen verslaan op ander gebied, waar zij inferieur zijn.’ Klaus is zeer ingenomen met deze reactie. Hij ziet Zweigs bijdrage graag binnen een week of drie, vier tegemoet.
Na vier weken ontving Klaus in Sanary-sur-mer, toevluchtsoord voor uitgeweken Duitse schrijvers, in plaats van het beloofde Erasmushoofdstuk, een uitvoerig epistel van Zweig, waarin hij voorstelt samen met gelijkgezinde Europese schrijvers en uitgevers één literair tijdschrift op te richten, om versplintering en onderlinge concurrentie te voorkomen. Het Erasmushoofdstuk denkt hij over een dag of acht klaar te hebben.
Klaus toont zich aarzelend over Zweigs plan, maar verklaart zich bereid een bijeenkomst erover, zoals door Zweig voorgesteld, eventueel wel te willen bijwonen. Hetzelfde geldt voor zijn vader, aan wie hij Zweigs plan heeft voorgelegd. Hij verheugt zich intussen op het Erasmushoofdstuk, dat hij nu spoedig hoopt te ontvangen. Maar als het er veertien dagen later nog niet is, stuurt hij Zweig per telegram zijn tijdelijke adres: ‘Grand Hotel Zandvoort’. Een week later een brief: ‘Ik kan toch op u rekenen? Ik moet het uiterlijk 20 juli hebben.’ Nog een week heeft hij nodig, laat Zweig weten. ‘Als u het binnen een week verzendt komt het nog goed’, antwoordt Klaus. En als hij op 7 augustus nog niets heeft ontvangen vraagt hij Zweig per telegram hem verzenddatum en titel te laten weten.
Nu reageert Zweig – het is 14 augustus – voor het eerst wat uitvoeriger. Het spijt hem dat hij in gebreke is gebleven, maar door de drukte van de Festpiele in Salzburg, wat altijd veel bezoek betekent, en vooral ook doordat hij ontevreden is over alles wat hij schrijft, kan hij niet tot geconcentreerd werken komen. Klaus heeft inmiddels besloten Zweigs bijdrage naar het tweede nummer van Die Sammlung door te schuiven en toont alle begrip. Maar hij wil nu wel ‘klipp und klar’ weten of hij voor het tweede nummer op Zweigs bijdrage kan rekenen.
Nee, antwoordt Zweig, hij ziet geen kans het beloofde hoofdstuk op korte termijn te voltooien. Hij is ‘onzeker en ongeconcentreerd als nooit tevoren, zo erg heb ik dat in de verste verte nog nooit gehad. Neem het mij alsjeblieft niet kwalijk, ik hoop het snel te boven te zijn, het is uitermate deprimerend.’ Klaus, die nu dus ook voor het tweede nummer niet op Zweig kan rekenen, waardeert de openhartige en vriendschappelijke toon van Zweigs brief. ‘Ik begrijp de situatie die u beschrijft maar al te goed’, antwoordt hij. ‘Ik hoop uw bijdrage in het derde nummer te kunnen plaatsen.’ (brief van 4 september 1933)
Een week later laat Zweig hem weten dat hij niet meer op een bijdrage van hem moet rekenen. Hij heeft besloten aan geen enkel tijdschrift mee te werken. Hij krijgt van diverse bladen uitnodigingen, maar die wijst hij allemaal af ‘zolang de Duitse intelligentsia geen collectieve en eensgezinde houding tegenover het regime inneemt. Ik denk hierbij natuurlijk niet aan de Duitse markt’[4], schrijft hij, ‘die is voor ons toch allang verloren’, en vraagt Klaus zijn naam definitief uit de lijst van medewerkers aan Die Sammlung te schrappen.
Een aantekening in zijn dagboek (15/9/’33) verraadt Klaus’ primaire reactie: ‘brief van Zweig, vol laffe uitvluchten.’ Klaus is diep teleurgesteld, ‘voor zover ik nog teleur te stellen bèn’, voegt hij wrang toe. En aan Zweig schrijft hij: ‘De solidariteit van de intellectuelen die in Duitsland nog iets te verliezen hebben betekent alleen maar dat zij zich overal buiten houden. Omdat u meent andere bladen te moeten afzeggen trekt u ook uw toezegging aan mij in. Op wie kunnen wij nog rekenen als degenen op wie wij met de meeste zekerheid gerekend hebben ons in de steek laten?’
Zweig reageert per omgaande. ‘Op uw plannen voor een literair, onpolitiek tijdschrift ten behoeve van hen die in Duitsland niet meer kunnen publiceren, heb ik destijds enthousiast gereageerd en u een bijdrage toegezegd. Maar u bent het zelf, beste Klaus Mann, die aan dat plan een ander aanzien en aan het tijdschrift een agressief karakter heeft gegeven. Vandaar die afzeggingen. Ik ben ervan overtuigd dat het enige antwoord op de aantijgingen aan ons adres is werk van literaire kwaliteit te leveren. Zo denken uw vader, Werfel en Bruno Walter er waarschijnlijk ook over. Ik ben van nature niet polemisch, ik heb mijn hele leven alleen maar vóór zaken en vóór mensen geschreven, nooit tegen een ras, een klasse, een natie of een mens.’
Zweigs weigering om aan Die Sammlung mee te werken staat inderdaad niet op zichzelf. Ook andere schrijvers trokken hun medewerking in, al of niet onder druk van hun uitgevers, die bang waren dat deze auteurs door mee te werken aan Die Sammlung voor de Duitse markt verloren zouden gaan. Ook Thomas Mann vond dat een literair emigrantentijdschrift zich niet op politiek moest richten, maar een onafhankelijk orgaan ‘höheren deutschen Lebens’ moest zijn. De ‘oppositionele geest’ van Die Sammlung zou gemakkelijk kunnen leiden tot een onwaardige polemiek, meende ook Hermann Hesse. Schrijven tegen het nazisme betekende immers het erkennen, polemiseren met Hitler betekende hem aanvaarden als opponent. Wie zich als slachtoffer manifesteert geeft zich al half gewonnen. Het als ‘verbrande’ auteurs gezamenlijk ten strijde trekken zou de zaak van de Duitse cultuur als geheel bovendien in de sfeer kunnen brengen van persoonlijke wraak en rancune. Franz Schoenberner, redacteur van het satirische blad Simplicissimus, die in ballingschap in Frankrijk verbleef, vatte zijn opvatting pregnant samen: ‘Mit Nazi’s diskutiert man nicht.’
-00-
Als Zweig eind oktober 1933 in Londen terugkeert na een verblijf in Zwitserland, leest hij in de Weense Arbeiter-Zeitung een anoniem artikel, waarin hij als ‘verrader van de emigranten’ wordt gebrandmerkt. Aanleiding is een brief die hij aan de redactie van het Börsenblatt für den Deutschen Buchhandel, het vakblad voor de Duitse boekhandel, zou hebben geschreven. Hij is stupéfait. Het blijkt te gaan om een brief van hem aan Anton Kippenberg, eigenaar van Zweigs in Leipzig gevestigde uitgeverij Insel Verlag. Daarin had hij, op verzoek van Kippenberg, bevestigd dat hij zijn medewerking aan Die Sammlung had opgezegd wegens het politieke karakter ervan. Kippenberg had om zo’n brief gevraagd voor het geval het Reichsministerium für Propaganda bij hem zou informeren waarom een van zijn auteurs meewerkte aan een openlijk tegen het regime gericht emigrantentijdschrift. Zover was het weliswaar nog niet, maar uit voorzorg had Kippenberg de brief alvast maar aan het ministerie toegestuurd…. Die brief blijkt nu te zijn gepubliceerd als bijlage bij het Börsenblatt, waarbij bovendien de indruk wordt gewekt dat het een brief van Zweig aan de redactie van dat blad betrof.
Zweig wordt overladen met verwijten. Ook critici van het regime keren zich nu tegen hem, noemen hem in de pers openlijk een ‘verrader van de emigranten.’ Hoe heeft hij het verzet van de ‘exil-auteurs’ zo smadelijk kunnen verraden? Hij is in zijn naïveteit totaal overrompeld. Hij verbreekt onmiddellijk zijn banden met de uitgeverij van Kippenberg en geeft via het Jewish Telegraph Agency in Londen een persbericht uit waarin hij verklaart dat hij er in de verste verte niet aan denkt zijn antinazistische overtuiging te verloochenen. Het lot van zijn vrienden en ‘Blutsgenossen’ in Duitsland is hem ‘tausendmal wichtiger als alle Literatur’, schijft hij. En aan Klaus op 18 november: ‘Diese Sache hat mich krank gemacht. Moet ik jou nog zeggen dat ik nooit van mijn leven zo’n demonstratieve publicatie, die voor mij zo ongeveer een morele zelfmoord zou betekenen, gewild of zelfs maar overwogen heb?’[5]
Klaus Mann trekt uit hetgeen is voorgevallen de niet onlogische conclusie dat de weg voor Zweig nu vrij is om in Die Sammlung te publiceren. ‘Een bijdrage van u in Die Sammlung zou nu het beste, het duidelijkste en het meeste effectieve antwoord zijn op alle polemiek,’ schrijft hij. Maar Zweig voelt niets voor verdere polemiek, hij wil zich voorlopig uitsluitend op zijn eigen literaire werk concentreren. Of hij dan misschien een artikel wil schrijven over Holland, het land waar Die Sammlung wordt uitgegeven en waar het zoveel gastvrijheid en vriendschap ondervindt, vraagt Klaus, ‘U weet wat uw naam in Holland betekent!’ Zweig reageert per omgaande. Wat Holland betreft is hij ‘volstrekt incompetent’, schrijft hij. ‘Ik ben er in mijn hele leven maar drie dagen geweest.’[6] En aan zijn Erasmus heeft hij voorlopig de handen vol.[7]
Als dat boek in de zomer van 1934 verschijnt, bij Reichner Verlag in Wenen, Zweigs uitgeverij sinds zijn breuk met Kippenberg, begint Klaus aan een recensie. Hij wordt daarin onderbroken als Zweig Zürich aandoet en, met Klaus, te eten wordt gevraagd bij diens ouders, Katia en Thomas Mann. In zijn dagboek noteert Klaus:
Maandag 6 augustus 1934, Stefan Zweig aan tafel, maakt geen goede indruk, verstrooid, ongeconcentreerd, praat veel om de werkelijke redenen voor zijn verkeerde houding te maskeren, nerveus, egocentrisch, luistert naar niemand, zegt zelf niets van betekenis. Zag hem later weer, opnieuw onplezierige politieke discussie (zijn ongelooflijke overschatting van Hitler en de nazi’s).
Klaus’ recensie is voor zover mij bekend ongepubliceerd gebleven. Een getypt concept ervan, gedateerd 1 augustus 1934, bevindt zich in de Bibliotheek van de gemeente München. Klaus maakt daarin bezwaar tegen de vergelijking van Luther, Erasmus’ opponent, met Hitler. Op deze parallel had Zweig, zoals wij zagen, al gezinspeeld toen hij voor zijn bijdrage aan Die Sammlung een hoofdstuk uit zijn Erasmus voorstelde. ’Werkelijk verontrustend’ noemt Klaus het nu dat Zweig Luther in verband brengt met ‘onze dodelijke vijand, het nationaalsocialisme’. ‘Ontoelaatbaar en ongehoord’ vindt hij het om een parallel te suggereren tussen Luther en ‘het monster Hitler’.
Misschien om in een boekbespreking deze krasse taal wat te vergoelijken begint Klaus zijn recensie met expliciete waardering voor Zweigs ‘briljante stijl’. Maar dat moet misschien met een korreltje zout worden genomen. Klaus’ bewondering in zijn brieven aan Zweig strookte niet altijd met wat hij erover in zijn dagboek noteerde. Over Marie-Antoinette (1932) schreef hij aan Zweig: ‘Het is lang geleden dat een boek mij zo geboeid heeft als dat van u over Marie-Antoinette, ik geloof dat het uw beste boek is.’ Maar in zijn dagboek noteert hij toch: ‘stijl enigszins tweederangs.’ Een paar jaar later over Erasmus iets navenants. Als hij een ‘erbarmelijk slecht geschreven’ boek van de Duitse (toneel)schrijver Otto Zarek heeft gelezen, noteert hij: ‘De valse schittering van de stijl; als je dit leest ga je de stijl van Stefan Zweig gewoonweg waarderen.’ En over Zweigs enige roman Ungeduld des Herzens: ‘Bevalt me maar weinig, maar leest lekker, opmerkelijke routine.’
Andersom lagen de kaarten anders. Na lezing van Klaus’ novelle Vergitterstes Fenster (1937) over de tragische koning Ludwig II van Beieren, prijst Zweig het literaire niveau ervan uitbundig: ‘alles wat u schrijft is meesterlijk en overtuigend, ik ken geen tweede auteur van uw generatie op uw niveau.’ Hij schrijft dit, voegt hij toe, ‘ondanks een sterke innerlijke weerstand tegen het onderwerp: alleen de slaafse Duitse onderdanigheid kan verklaren dat zo’n gevaarlijke gek zó lang op de troon is getolereerd’.
Persoonlijke ontmoetingen van deze ontheemde exilliteratoren zijn schaars gebleven. In de zomer van 1935 verbleef Zweig enige tijd in Zürich, om er te werken aan zijn Castellio gegen Calvin oder Ein Gewissen gegen die Gewalt. Hij zag er Klaus enkele malen, evenals diens zusje Erika, die in Zürich waren in verband met de zestigste verjaardag van hun vader, op 6 juni. In zijn dagboek noteert Klaus over een lunch met Zweig in diens hotel: ‘Zweig uiterst charmant, zeer spraakzaam, en zonder enige gewichtigdoenerij.’ Over een ontmoeting in Wenen in mei 1937: ‘Stez [=Zweig] ongelooflijk joviaal, hartelijk en vleiend.’ In september van dat jaar zien zij elkaar weer in Zürich. Klaus’ aantekeningen zijn dan wat uitvoeriger. Hij noemt Zweig weliswaar ‘een wonderlijke man’, die enerzijds ‘wat gecompliceerd en moeilijk’ is, maar anderzijds ‘ook sympathiek, met zijn hartelijkheid en charme.’ Alleen zijn ‘overdreven overschatting van Mussolini’ ergert Klaus, ‘maar hij zegt ook goede, intelligente dingen. Hij is ongetwijfeld op het ogenblik de beroemdste schrijver ter wereld.’
Telkens weer dringt Zweig er bij zijn jonge vriend op aan elkaar te ontmoeten, hetzij in Londen, hetzij in Parijs, of waar dan ook, ‘wij hebben elkaar zóveel te vertellen!’ ‘Zullen wij elkaar ooit nog zien?’, vraagt Klaus zijnerzijds zich af. Het is november 1938, hij heeft zojuist door de radio de zoveelste scheldkanonnade van ‘dat beest’ heeft gehoord. ‘Het komt er maar steeds niet van U in Londen te komen opzoeken.’ Maar Klaus, inmiddels Tsjechoslowaaks onderdaan, verblijft hoofdzakelijk in Amerika en Zweigs Oostenrijkse pas is sinds de Anschluss (maart 1938) waardeloos.
-00-
In 1940 verruilde Zweig, inmiddels Brits staatsburger geworden, Engeland voor de Verenigde Staten als woonplaats. Ook Klaus was daar na vele omzwervingen (onder andere als journalist in de Spaanse Burgeroorlog) terecht gekomen. In New York troffen zij elkaar weer. Klaus nam er opnieuw het initiatief voor een literair tijdschrift: Decision genaamd. Stefan Zweig ‘proves as stimulating and helpful as ever’, noteert hij in zijn dagboek, dat hij nu in het Engels bijhoudt. Maar aan Decision is een nog korter leven beschoren dan aan Die Sammlung, het heeft slechts een jaar bestaan.
Beiden waren er ook persoonlijk slecht aan toe. Zweig werkt aan wat zijn meest beroemde boek zou worden, Die Welt von gestern, dat pas na zijn overlijden zou verschijnen. Hij heeft steeds meer te lijden onder depressies. Klaus Mann vecht tevergeefs tegen zijn onuitroeibare heroïneverslaving. Toch blijft hij onverminderd productief. In juli 1939 verschijnt zijn laatste boek, Der Vulkan. Roman unter Emigranten, naar zijn eigen opvatting zijn beste boek. Stefan Zweig reageert zodra hij het hem door Klaus toegezonden exemplaar heeft ontvangen en gelezen, met – wat Klaus in zijn dagboek noemt – ‘een echt aardige, werkelijk enthousiaste brief’:
Ik moet u onmiddellijk laten weten, had Zweig geschreven, welk een vreugde uw boek mij heeft bereid. Dit boek overtreft (…) mijn altijd hooggespannen verwachtingen van uw werk. (…) U beschrijft niet als marionetten rondlopende personages, maar vooral de essentiële transformatie die hun karakters ondergaan door de ballingschap, zodat dit het werkelijke thema van uw boek wordt. (…) Ik heb geen enkele kritiek, of het moest zijn wat meer nadruk op de financiële armoede, de ellende, nog overtroffen door november 1938[8]: Hitler schrijft wereldgeschiedenis met nog duivelser bruutheid dan wij als schrijvers zouden kunnen verzinnen.’
Het is verleidelijk hier ook de wat weemoedige woorden te citeren waarmee Zweig zijn brief besluit:
Als ik uw boek lees heb ik het gevoel dat u zich er onkwetsbaar mee hebt willen maken, alsof u het tegen uw vroegere zelf, tegen eigen onzekerheden, angsten en twijfels hebt geschreven, waardoor het zo krachtig is. Het is een boek van doorgemaakt leed, dat voel je. Waar deze regels u ook mogen bereiken, zij brengen u mijn gelukwensen over. U hebt mij veel vreugde bereid, en ik ben u dankbaar dat u mijn jarenlange vertrouwen in u vervuld en zelfs nog overtroffen hebt.’
Die laatste zin klinkt als een rechtstreekse echo van Zweigs allereerste, bemoedigende brief aan Klaus, waarmee hij veertien jaar geleden zijn vertrouwen uitsprak in zijn jonge collega. Als hij op 4 juni 1941 in zijn hotel in New York een cocktail party geeft voor al zijn Oostenrijkse en Duitse vrienden, is Klaus Mann natuurlijk een van de gasten.
-00-
Voor het laatst zagen Klaus Mann en Stefan Zweig elkaar in het najaar van 1941. Aan het eind van dat jaar verhuisden Zweig en zijn vrouw Lotte naar Petropolis, een plaatsje bij Rio de Janeiro in Brazilië. Daar maakten zij, slechts enkele maanden later, op 22 februari 1942 een eind aan hun leven.
Het nieuws van Zweigs zelfmoord baarde internationaal groot opzien. Klaus las het de volgende dag in de krant. ‘Het bericht kwam zo onverwacht’, schreef hij in zijn dagboek, ‘dat ik het eerst niet kon geloven. Toen ik hem, vijf of zes maanden geleden, hier in New York, voor het laatst zag, moet hij al wanhopig zijn geweest. Ik kwam hem op Fifth Avenue tegen. Hij was in gedachten verzonken, zag mij niet direct. Hij was ongeschoren en zag er wat verwilderd uit, geen spoor meer van ’good old Stez’. Toen ik hem aansprak kromp hij ineen als een slaapwandelaar die zijn naam hoort. Een seconde later was hij weer de elegante gentleman, de beminnelijke, ‘eminent pacifistische’ homme de lettres. Maar hij moet toen al vertwijfeld zijn geweest.’
In New York werd een week later een herdenkingsplechtigheid gehouden. Klaus voerde er het woord. Een necrologie van zijn hand verscheen kort daarna in het in New York verschijnende blad Free World. Klaus roemde daarin Zweigs unieke plaats in de Europese literatuur, zijn wereldwijde lezersschare, zijn toegankelijkheid, zijn bescheidenheid, ‘de ivoren toren was hem vreemd’, aldus Klaus Mann. Ook Zweigs ‘eminent pacifisme’ vermeldde hij en de parallel op dat punt met zijn held Erasmus, evenals hij een vrije geest, een vrij mens. Ook vrij om te sterven en, samen met zijn vrouw, een eind aan zijn leven te maken?, vraagt Klaus zich hardop af. ‘Sommigen noemen het een gebrek aan, anderen een bewijs van moed’, zegt hij. ‘Wie zich van het leven berooft onttrekt zich aan een moreel oordeel, dat zonder betekenis is in de leegte van de eeuwigheid,’ overweegt Klaus Mann. Het is huiveringwekkend, alsof hij hier zijn eigen gevoelens verwoordt.
Later dat jaar verscheen Klaus’ autobiografie The Turningpoint, die pas tien jaar later, in een door hemzelf bewerkte Duitse uitgave als Der Wendepunkt postuum zou verschijnen. Hij nam vrijwillig dienst in het Amerikaanse leger waar hij met public relations (lees: propaganda) werd belast. In januari 1944 arriveerde hij met een troepentransport in Marokko, vandaar naar Italië, waar hij de bevrijding van Rome meemaakte. Als correspondent van de Amerikaanse ‘legerkoerier’ Stars and stripes werd hij naar Duitsland en Oostenrijk gestuurd om verslag te doen van de naoorlogse situatie daar. Zo kwam hij in mei 1945 in München terecht, waar hij onder andere een bezoek bracht aan zijn zwaar beschadigde ouderlijk huis.
In september 1945 krijgt hij eervol ontslag uit de dienst. Hij is teleurgesteld in het culturele klimaat van naoorlogs Duitsland. Hij voorziet een wereld van nationalisme, domheid en bruut geweld, waarin hij niet wil leven. Als zo’n wereld onvermijdelijk zou zijn, schrijft hij in Der Wendepunkt, ‘dan zou ik vandaag nog het voorbeeld volgen van de ontmoedigde, eminent pacifistische humanist Stefan Zweig.’
Enkele jaren later voegde hij de daad bij het woord. Op 21 mei 1949 maakte Klaus Mann in het Franse Cannes, na een eerdere poging in Californië, tijdens een verblijf bij zijn ouders, met een overdosis slaapmiddelen een eind aan zijn leven.
Klaus in Cannes, 1949
[1] Behalve deze jeugdbiografie Kind dieser Zeit, die in 1926 verscheen, publiceerde Klaus Mann in 1941 zijn autobiografie The Turningpoint, die hij tijdens zijn verblijf in de Verenigde Staten in het Engels schreef, en Der Wendepunkt, een door hemzelf bewerkte versie daarvan in het Duits, die in 1952 postuum verscheen.
[2] Klaus was op dat moment drieëntwintig.
[3] Deze brief van Zweig is helaas niet bewaard gebleven. Dat is extra jammer, omdat uit Manns antwoord blijkt dat Zweig hem had gewezen op een artikel van een Oostenrijkse pacifist, getiteld Morgen wieder Krieg. ‘Zoals u het in uw brief geformuleerd hebt’, schrijft Klaus in zijn antwoord aan Zweig, ‘ben ik het geheel en al met uw politieke opvatting eens. Alleen mag men het niet zo opvatten dat men zegt: ‘de beslissing wordt toch ergens anders genomen, laat de Nazis dus hun gang maar gaan.’
[4] Helemaal eerlijk lijkt Zweig hier niet te zijn. Edwin Rabbie wijst er in zijn rede Erasmus in crisistijd (2014) op dat zijn uitgever, Anton Kippenberg, er bij Zweig begin september enkele malen op heeft aangedrongen zijn toegezegde medewerking aan Die Sammlung terug te trekken.
[5] Opnieuw kennen wij Klaus’ primaire reactie uit een summiere aantekening in zijn dagboek (21/11/’33): ‘verwarde brief van Stefan Zweig uit Londen’.
[6] Van 17 tot 19 maart 1929 was Zweig in Nederland, waar hij in Utrecht en Den Haag lezingen hield.
[7] In april 1934 verscheen een geheel aan ‘Holland’ gewijde aflevering van Die Sammlung, met onder andere een opstel van Menno ter Braak en zonder bijdrage van Stefan Zweig.
[8] Zweig doelt op de Kristallnacht, 9-10 november 1938.