Essays

JOSEPH ROTH EN STEFAN ZWEIG

Zweig


NIEUWSBRIEF STEFAN ZWEIG GENOOTSCHAP NEDERLAND
Oktober 2020

Beste Zweig lezeressen en –lezers,
Er is in de literatuur vaak over vriendschappen geschreven. Een boeiend en rijk onderwerp. In deze rij hoort ongetwijfeld ook de vriendschap tussen Joseph Roth en Stefan Zweig thuis. Een gecompliceerde relatie, waarover de discussie over de gelijkwaardigheid in deze vriendschap nog niet is uitgewoed.
Piet Wackie Eysten schreef hierover een boeiend en diepgravend essay. Het is ons een eer en genoegen om dit verhaal hierbij aan u te presenteren.

Dirk Jansen Stefan Zweig Genootschap Nederland

Een heilige drinker in de wereld van gisteren.
De vriendschap van Stefan Zweig en Joseph Roth.
Door Piet Wackie Eysten

‘Sie sind mir nicht allein geistig nahe, sondern körperlich. Es ist die Nabelschnur der Freundschaft: die gibt es.’
(Joseph Roth aan Stefan Zweig, 2 augustus 1937)

Het beeld dat Volker Weidermann in het begin van zijn korte roman Ostende 1936, Sommer der Freundschaft schetst van Joseph Roths eerste, vergeefse bezoek aan Stefan Zweig is ontroerend. Het is Wenen, 1913. De jonge student Roth – hij is achttien jaar – staat in stille bewondering voor de woning van de bewonderde schrijver en durft niet aan te bellen. Een kwarteeuw later zal hij Zweig op een aandoenlijke manier alsnog bedanken voor dit vergeefse bezoek. ‘Als een bakvis’, schrijft hij hem in juli 1936, tijdens een gezamenlijk verblijf in Oostende, ‘wil ik u nog voor alles dankzeggen, zoals ik het destijds gedaan zou hebben, toen ik u als achttienjarige tevergeefs in uw huis in Wenen probeerde te vinden.’
Moses Joseph Roth is op 2 september 1894 geboren in Brody, een garnizoensplaats in Galicië (nu West-Oekraïne), een belangrijke, voornamelijk door Joden bevolkte handelsstad tussen Oost- en West-Europa, vlakbij de Russische grens, in de meest oostelijke uithoek van Oostenrijk-Hongarije. Hij heeft zich in 1913, na zijn eindexamen – ‘mit Auszeichnung’ – aan het K.K. Kronprinz-Rudolf Gymnasium in Brody, als student germanistiek laten inschrijven aan de universiteit van Lemberg, die hij al na één semester verruilt voor die van Wenen.
Stefan Zweig is geboren in Wenen op 28 november 1881 en dus bijna dertien ouder dan zijn jonge bewonderaar. Hij heeft al op jonge leeftijd naam gemaakt met enkele dichtbundels, de novellenbundels Die Liebe der Erika Ewald en Erstes Erlebnis en enkele toneelstukken. Van zijn hand zijn bovendien vertalingen verschenen van gedichten van Paul Verlaine en Emile Verhaeren.
Het zou nog jaren duren voordat de jonge student zijn idool ontmoette.

In een van zijn feuilletons in de Frankfurter Zeitung, getiteld Musik im Volksgarten, beschrijft Roth jaren later een zoele voorjaarsavond, zoals hij die als eerstejaars in Wenen kan hebben meegemaakt in het laatste vooroorlogse voorjaar, toen de bevolking van de Reichshaupt- und Residenzstadt zich nog met de gebruikelijke onbevangenheid rondom de muziektent kon scharen. Het laatste stuk dat de band speelde was de Radetzkymars. Die werd niet meer van blad gespeeld, schrijft hij, maar van lege lessenaars. ‘Het was alsof de mars op papier helemaal niet meer bestond maar de muzikanten als het ware in het bloed zat, zij speelden uit het hoofd, zonder na te denken, zoals je ook ademt zonder na te denken.’
Aan deze idyllische sfeer wordt door de moord op de Oostenrijkse troonopvolger en de daarmee ontketende Wereldoorlog op brute wijze een eind gemaakt. Het Oostenrijkse leger lijdt gevoelige nederlagen tegen de Russen. In Roths land van herkomst Galicië vallen talloze slachtoffers, duizenden slaan op de vlucht.
Over zijn eigen krijgsverrichtingen heeft Roth, zoals een van zijn biografen schrijft, ‘een web van legenden gesponnen’; een andere spreekt van ‘fantasievolle onwaarheden’. Er valt dus niet veel met zekerheid over te zeggen. Hoe dat zij, vast staat wel dat hij zich in augustus 1916 vrijwillig aanmeldt bij het 21e Feldjäger-Bataillon; later dient hij ook in andere onderdelen. Van hem waren toen in de Österreichischse Illustrierte Zeitung al gedichten en enkele korte prozastukken verschenen. ‘Man druckte meine Dummheiten. Ich lebte davon. Ich wurde Schriftsteller’, vat hij later deze periode kort samen.
De dood van Keizer Franz Joseph, na een regeringsperiode van achtenzestig jaar, in november 1916 en diens bijzetting in de Kapuzinergruft, de Weense grafkelder van de Habsburgers, maakten grote indruk op Roth. Ook Stefan Zweig herinnert zich in Die Welt von gestern ‘die mistige, natte winterdag’, waarop hij ‘de katafalk zag toen de grijsaard midden in de oorlog in de Kapuzinergruft te rusten werd gelegd. De keizer was voor ons de aanduiding geweest van alle macht, alle rijkdom, het symbool van het voortbestaan van Oostenrijk’. Roth zou er zich tot aan het eind van zijn leven niet bij willen neerleggen dat aan dat voortbestaan definitief een einde was gekomen.
In maart 1919 keert Stefan Zweig, die de laatste oorlogsjaren in Zwitserland heeft doorgebracht, terug naar Oostenrijk. In Salzburg betrekken hij en Friderike von Winternitz, met wie hij het jaar daarop trouwt, het grote huis op de Kapuzinerberg, dat zij kort tevoren hebben gekocht. Er breekt voor Zweig een uiterst vruchtbare periode aan. Het grote huis, een voormalig jachtslot van de keizerlijke familie, lijkt een inspiratiebron voor hem te zijn. De eerstvolgende jaren zijn de meest productieve van zijn leven. Essays, vertalingen, inleidingen bij werk van anderen, novellen, de eerste Sternstunden, het verschijnt allemaal in hoog tempo. Zijn roem, ‘een gast die ik nooit verwacht had’, schrijft hij in Die Welt von gestern, verspreidt zich wereldwijd.
Het lijkt of nu ook Joseph Roth zijn bestemming heeft gevonden. In april 1919 verschijnt het eerste feuilleton van een lange reeks in het nieuwe Weense dagblad Der Neue Tag, het zijn er in het eerste jaar meer dan honderd. Hij richt zich daarin voornamelijk op de sociale gevolgen van de oorlog voor de Weense bevolking, armoede, werkeloosheid, voedselgebrek, de vele oorlogsinvaliden, maar ook op politieke kwesties, maatschappelijke en economische problemen, de overgang van keizerrijk naar republiek, de positie van de Joden. Hij zal, behalve later als romancier, vooral als auteur van feuilletons en reportages grote bekendheid krijgen. Maar aan deze naoorlogse wieg heeft ook een kwade fee gestaan, die de vloek van de drankzucht, die hem te gronde zal richten, over hem lijkt te hebben uitgesproken.
Als in 1920 Der Neue Tag in Wenen ophoudt te verschijnen verhuist Roth naar Berlijn, waar hij voor het Berliner Tageblatt en andere kranten kan schrijven. Zijn medewerking aan de Berliner Börsen-Courier zegt hij na korte tijd alweer op. Hij wil niet ‘voor een burgerlijk publiek dagelijks zijn socialisme hoeven te verloochenen’, laat hij de redactie weten. Zijn artikelen en feuilletons, zoiets als tegenwoordig onze columns, ondertekent hij nu met ‘Der rote Joseph’. Zij worden bekend en gewaardeerd. De Frankfurter Zeitung stuurt hem als ‘reiscorrespondent’ naar Rusland, Hongarije, Italië.
Inmiddels is hij op 5 maart 1922 in Wenen getrouwd met de beeldschone Friederike Reichler, zes jaar jonger dan hij. Het jaar daarop verschijnt in Wenen in wekelijkse afleveringen in de Arbeiterzeitung zijn eerste roman, Das Spinnennetz. De laatste aflevering verschijnt op 8 november, drie dagen voordat in München de mislukte ‘Bierkellerputsch’ van de heren Hitler en Ludendorff plaatsvindt. Beiden komen reeds met naam en toenaam in de roman voor. Ook als romanschrijver beschikt de journalist Roth blijkbaar over een gevoelige antenne voor de politieke actualiteit. In de vooraankondiging van de serie vermeldt de Arbeiterzeitung dat de roman het ‘moeras’ schildert van de ‘morele en geestelijke verwildering waaruit als Blüte das Hakenkreuztum opstijgt’ – waarbij bedacht moet worden dat Blüte zowel bloesem als zweer of puist kan betekenen.
Vanaf begin twintiger jaren verschijnen Roths romans met grote regelmaat. Zijn tot nu toe gepubliceerde feuilletons en zijn veelzijdige journalistieke werk zijn als de wortels in de voedingsbodem waaruit de romans als bloemen oprijzen. In zijn boek Hotel Savoy, dat in 1924 verschijnt, symboliseert een in verval geraakt hotel, dat uiteindelijk door brand wordt verwoest, de desastreuze economische situatie van de meeste Oost-Europese landen na de voor hen fatale Vrede van Versailles.
Een kort verblijf in Parijs als correspondent van de Frankfurter Zeitung wordt gevolgd door een uitgebreide reis door Rusland, waarvan een lange reeks artikelen, Reise in Ruβland, het resultaat is. Kort daarop verschijnt Roths grote essay Juden auf Wanderschaft, over cultuur en geschiedenis van de joden uit Oost-Europa, spoedig gevolgd door de roman Die Flucht ohne Ende. Dat boek beschrijft de heilloze zwerftocht van een Oostenrijkse officier, Franz Tunda, die in de Eerste Wereldoorlog vlucht uit Russische gevangenschap, in de Russische burgeroorlog terecht komt en nergens een vast en veilig onderkomen vindt. Roths naam als auteur is nu definitief gevestigd.
Het is Roths grote essay Juden auf Wanderschaft, verschenen in 1927, dat Zweig en Roth bij elkaar brengt. Het beschrijft het droevige lot van de ‘Ostjuden’, de bewoners van Roths land van herkomst. Hij behandelt in een hier en daar snijdend proza de ellende van de arme en door de oorlogshandelingen van huis en haard verdreven bevolking, de problemen van assimilatie en integratie en breekt de staf over het arrogante Westen. Een bittere grap in dit verband is die van de zwerver die aan een vriend vertelt dat hij van plan is naar Amerika te vertrekken. ‘Waarom zo vér?’ vraagt de vriend. Waarop de man antwoordt: ‘Weit? Weit von wo?’
Zweig en Roth waren toen natuurlijk reeds geen onbekenden meer voor elkaar, maar een persoonlijke ontmoeting had nog niet plaats gevonden. Die zou tot het voorjaar van 1929 op zich laten wachten. In een brief van 8 september 1927, de eerste die van hun briefwisseling bewaard is gebleven, bedankt Roth Zweig voor de ‘hartelijke woorden’ die hij hem geschreven heeft over zijn ‘Judenbuch’. Hij zou Zweig graag willen ontmoeten. ‘Tot midden februari’, schrijft hij, ‘ben ik in Parijs’ en geeft Zweig zijn adres daar. ‘Een ontmoeting met u zal de vervulling zijn van een oprechte hartenwens.’ Als hij een jaar later die hartenwens herhaalt (‘Staat u mij toe nogmaals te zeggen dat ik ernaar verlang een persoonlijke relatie met u op te bouwen.’) antwoordt Zweig per omgaande dat ook hij bepaald het gevoel heeft dat een gesprek hen dicht bij elkaar zou brengen. Maar zij zijn allebei veelvuldig en vaak langdurig op reis, Roth vanwege zijn reisreportages voor de Frankfurter Zeitung, Zweig onder andere door zijn reis naar Rusland, waar hij Oostenrijk vertegenwoordigt bij de viering van Tolstois honderdste geboortejaar. Een afspraak komt voorlopig niet tot stand.
In deze jaren openbaart zich bij Friedl, Roths vrouw, steeds duidelijker haar geestesziekte, die in 1928 definitief als schizofrenie wordt gediagnosticeerd. Het betekent voor de rest van Josephs leven een onnoemelijk zware last, zowel financieel (Friedls verblijf in diverse opeenvolgende psychiatrische instellingen kost handen vol geld), als psychisch. Roth verwijt zichzelf dat hij de ziekte zo niet veroorzaakt, dan toch verergerd heeft door zijn toenemend alcoholgebruik en onregelmatige leven. Alleen in het begin van hun huwelijk hebben zij in Berlijn korte tijd een eigen woning gehad, daarna leeft Roth uitsluitend in hotels en pensions. In augustus 1929 wordt Friedl opgenomen in Nervenanstalt Westend in Berlijn. Vandaar zal zij nog naar andere instellingen worden overgebracht, om te eindigen in een instituut in Linz, waar zij in 1940 in het kader van het ‘euthanasieprogramma’ van de nazi’s wordt vergast.
Vanwege de ernstige zorgen om zijn vrouw, schermutselingen met de redactie van de Frankfurter Zeitung en lastige onderhandelingen met zijn uitgever, komt een persoonlijke kennismaking met Zweig pas in mei 1929 tot stand, in Salzburg. ‘Heute Joseph Roth zu Tisch, sehr angenehm, klug und interessant’, rapporteert Zweig aan zijn vrouw. Die eerste ontmoeting heeft hen kennelijk dichter bij elkaar gebracht. ‘Sinds ik u heb ontmoet’, schrijft Roth als hij terug is in Parijs, dat later zijn min of meer vaste woonplaats zal worden, ‘ben ik veel sterker in mezelf gaan geloven, dankzij u. (…) Na onze ontmoeting had ik het gevoel dat we elkaar absoluut zo snel mogelijk terug moesten zien.’
Maar daar komt voorlopig niets van. Roth maakt, zoals hij Zweig in september laat weten, ‘afschuwelijke dingen’ mee. Sinds de opname van zijn vrouw krijgt hij al weken geen woord meer op papier, hij heeft het gevoel ‘dat het ongeluk [hem] als een zwarte muur omgeeft.’ Zweig beantwoordt deze jobstijdingen met een lang epistel. Hij voelt ‘uit de grond van zijn hart’ met Roth mee, nu nog van een afstand, maar – voegt ook hij daaraan toe – ‘hopelijk binnenkort van dichtbij.’
Het jaar daarop is Roth wat langer, van half april tot begin mei, in Salzburg. Hij logeert er in Hotel Stein onderaan de Kapuzinerberg. Over hun contact in die periode zijn helaas weinig bijzonderheden bekend. Wel is duidelijk dat zijn verblijf in Salzburg Roth goed heeft gedaan. ‘U bent erin geslaagd, toen ik bij u was, wat vrolijkheid aan mij te ontlokken’, schrijft hij na terugkeer in Berlijn. Zijn brieven van de volgende maanden lopen over van vriendschapsbetuigingen (‘ik hoop dat u evenveel aan mij denkt als ik aan U.’ ‘Uw vriendschap is al maanden het enige wat mij troost brengt’, etc.). Maar zij behelzen ook vrij gedetailleerde mededelingen over zijn financiële nood. Friedls ziekte vergt enorme bedragen, uitgevers weigeren verdere voorschotten, de Frankfurter Zeitung betaalt slecht voor zijn artikelen, etc., etc.. Van Zweigs reactie is in de bewaard gebleven correspondentie slechts weinig te vinden, maar het is geen geheim dat hij Roth, nu en later, financieel ruimhartig heeft bijgestaan met substantiële bedragen die hij Roth schonk of ‘leende’.
Natuurlijk wisselen de beide auteurs ook hun werken uit. Zweigs Fouché noemt Roth ‘schitterend als altijd’, Zweig schrijft een lovende recensie over Roths Hiob, het verhaal van een doorsneemens, die alle beproevingen van Job ondergaat, ‘verteld met Bijbelse eenvoud en een wonderlijke warmte van hart’. Het is Joseph Roths eerste grote succes als romancier.
Er is geen twijfel aan dat Zweig altijd grote bewondering voor Roth heeft gehad en hem als literator hoger aansloeg dan zichzelf. Omgekeerd was dat niet het geval. Soma Morgenstern, een jeugdvriend van Roth, vertelt in zijn boek Roths Flucht und Ende, dat hij tegen Roth eens zei dat Zweig ‘alleen maar bewondering, echte bewondering’ voor hem had. ‘Ik niet voor hem’ was Roths antwoord, ‘en dat is óók echt.’
Roth is in de regel tamelijk openhartig in zijn commentaar op concepten of drukproeven die Zweig hem toestuurt. ‘Het begin is een beetje zwaar’, schrijft hij bijvoorbeeld over Zweigs studie over Anton Mesmer, een van de drie opstellen in Die Heilung durch den Geist. ‘Niet iets waarmee je in de tekst komt. (…) Ik zou de zinnen splitsen en inkorten’. En elders, naar aanleiding van Zweigs Castellio gegen Calvin: ‘U herhaalt te vaak en te opvallend ‘steeds’ en ‘nooit’’. Ook tegen ‘de ballast van metaforen’ waarschuwt Roth zijn vriend ergens. Het is, eerlijk gezegd, kritiek waarbij ook de huidige Zweiglezer zich wel iets kan voorstellen. Maar deze openhartigheid maakt tegelijkertijd de loftuitingen, waarmee Roth bepaald niet spaarzaam is (‘ware klassieke schoonheid, met de gewichtige lichtheid van echte kwaliteit’), alleen maar overtuigender. Soms gaan lof en kritiek zelfs hand in hand: ‘Uw mooie rijkdom aan associaties tiranniseert u soms.’
Begin 1931 reist Zweig van Parijs, waar hij voorbereidingen treft voor zijn Marie Antoinette, samen met Friderike naar Majorca. Maar om de toeristische drukte daar te ontlopen, vertrekken zij al snel naar Cap d’Antibes, aan het uiterste zuidoostelijke puntje van Frankrijk aan de Middellandse Zee. Zij logeren er in Hotel du Cap d’Antibes, waar Roth zich, op uitnodiging van Zweig, in februari bij hen voegt.
Het gezamenlijke verblijf in Cap d’Antibes (pas eind maart keren de Zweigs terug naar Salzburg) is de bekroning van hun vriendschap. Het is voor beiden een vruchtbare periode. Roth werkt er aan zijn Radetzkymarsch, Zweig aan zijn biografie van Marie Antoinette. Friderike zou zich later herinneren hoe Roth bijdragen leverde aan Zweigs tekst, terwijl Stefan op zijn beurt Roth suggesties deed voor diens Radetzkymarsch. Beide boeken verschijnen in de loop van 1932. Het succes van Radetzkymarsch (waaraan Roth overigens nog werkt als de eerste afleveringen al in de Frankfurter Zeitung zijn verschenen) overtreft nog dat van Hiob. De journalist-chroniqueur is definitief uitgegroeid tot succesvol romancier.
Het lukt Zweig in deze paar maanden bovendien Roth minder te doen drinken. Voor Zweig, schrijft zijn Franse biograaf Serge Niémetz, was het een van de laatste echt gelukkige periodes van zijn leven. Zijn Britse collega is het daarmee eens: Donald Prater spreekt van ‘een verwevenheid van werk, rust en vriendschap.’ Toch ligt er een geheimzinnige schaduw over deze periode. Brieven werden er tussen de met elkaar bevriende hotelgasten natuurlijk niet gewisseld. Toch is er uit deze periode één, helaas ongedateerde, brief bewaard gebleven, een kort briefje van Roth aan ‘Beste Stefan Zweig’: ‘Ik vertrek naar Antibes en zal daar misschien tot vanavond blijven’. Wil hij tijdelijk wat afstand nemen? ‘Vergeeft u mij dat ik zo onuitstaanbaar was, ik voel goed dat u het mij erg kwalijk neemt. Dit is echter gedeeltelijk – sta mij toe eerlijk te zijn – het gevolg van de spanningen die bestaan tussen uw lieve vrouw en u en mij.’
Wij kunnen er slechts naar gissen wat die spanningen waren. Wat Roth er verder over schrijft (‘Ik wil niet dat onze vriendschap – ze is in gevaar – kapotgaat, niet aan vrouwen en niet aan zaken die minder belangrijk zijn.’) maakt dat ook niet duidelijk. Diepe wonden lijkt dit intermezzo echter niet te hebben geslagen, want de correspondentie is naderhand weer even hartelijk als voorheen.
Nog geen twee jaar na deze voor beide schrijvers vreedzame en vruchtbare periode grijpen Hitler en zijn trawanten in januari 1933 in Duitsland de macht. Zweig, op het hoogtepunt van zijn carrière, wijkt begin 1934 uit naar Londen, de gevierde journalist en romanschrijver Roth naar Parijs. Voor hun boeken is er in het Duitse taalgebied geen toekomst meer. Roth lijkt dat beter te beseffen dan Zweig. ‘Het zal u wel duidelijk zijn’, schrijft hij na Hitlers machtsovername vanuit Parijs aan Zweig, ‘dat ons enorme catastrofes te wachten staan. Afgezien van de persoonlijke catastrofes – ons literaire en materiële bestaan is immers tenietgedaan – leidt het ons naar een nieuwe oorlog. Ik geef geen cent meer voor ons leven. Het is ze gelukt de barbarij aan de macht te brengen, maakt u zich geen illusies. De hel regeert.’
Zweig is vooralsnog terughoudender, al is ook hij pessimistisch. ‘Mijn politieke pessimisme is mateloos’, schrijft hij aan Roth. ‘Ik geloof aan de naderende oorlog zoals anderen aan God.’ Maar zijn principiële pacifisme en onpartijdigheid beletten hem vooralsnog openlijk partij te kiezen. Dat komt hem op bittere kritiek van Roth te staan: ‘Als iets me vol van haat maakt, dan alleen dat u zwijgt! (..) U biedt nergens een antwoord op met uw zachtaardigheid, die trouwens geen zachtaardigheid is, maar een vlucht.’ Zweig reageert per kerende post. Roths brief maakt hem droevig, schrijft hij. ‘Roth, vriend, broeder – wat gaat die rotzooi om ons heen ons aan! Ik lees één keer per week de krant en heb het met de leugens van alle landen gehad. (…) Ik zal u niet tegenspreken als u zegt dat ik vlucht. U vergeet dat ik slechts één ding verdedig: de onaantastbaarheid van de individuele vrijheid.’ In Londen voltooit hij in 1934 zijn Triumph und Tragik des Erasmus von Rotterdam. Het is zijn antwoord op de toenemende polarisering en radicalisering in de Europese beschaving. Roth noemt het in een brief ‘het meest nobele boek dat u geschreven hebt (…), de biografie van uw spiegelbeeld.’
Zweigs financiële steun aan zijn berooide vriend is intussen harder nodig dan ooit. Sinds enkele jaren leeft Roth samen met Andrea Manga Bell, die hij in 1929 heeft leren kennen. Zij is afkomstig uit de voormalige Duitse kolonie Kameroen, dochter van een Duitse moeder en een Cubaan, en heeft twee jonge kinderen van een Kameroense vader. Dat betekent voor Roth een extra zware financiële last, naast de onafwendbare kosten voor zijn geesteszieke vrouw. Bovendien vervalt Roth weer in overmatig alcoholgebruik, ondanks Zweigs vermaningen (‘Uw dagelijkse alcoholrantsoen moet omlaag!’) en goede raad.
Roth verblijft deze jaren veelvuldig in Amsterdam, waar zijn boeken worden uitgegeven door de daar in 1933 opgerichte exiluitgeverijen Em. Querido en Allert de Lange. Na een lange, klagelijke brief van Roth vanuit Amsterdam, stelt Zweig voor elkaar die zomer, het is 1936, in België te treffen, in Oostende, ‘mooier en koffiehuisachtiger dan Brussel’. Aan België heeft hij goede herinneringen. Hij heeft er in zijn jeugd met zijn ouders vakanties doorgebracht en er in 1902 de door hem vereerde Belgische dichter Emile Verhaeren, wiens gedichten hij als jongeman al had vertaald, leren kennen. Tot Verhaerens dood in 1916 zijn zij met elkaar bevriend gebleven. Vanuit Oostende had hij bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog nog juist, met de laatste trein, zijn vaderland kunnen bereiken. ‘De zomer van 1914’, schrijft hij later in Die Welt von gestern, ‘zou ook zonder het noodlot dat hij over de Europese aarde bracht onvergetelijk voor mij zijn geweest, zelden heb ik een zomer meegemaakt die bloeiender, mooier, om niet te zeggen zomerser was.’
Nu, tweeëntwintig jaar later, is hij weer in Oostende. Maar de omstandigheden zijn onvergelijkbaar. Hij is er met zijn secretaresse, Lotte Altmann, met wie hij een verhouding heeft, de relatie met Friderike is uiterst gespannen. De verkoop van het grote huis op de Kapuzinerberg verloopt problematisch. Ook zijn er problemen met de uitgave van zijn Castellio. Een door een kleine tweehonderd schrijvers en kunstenaars ondertekende publieke gelukwens aan Sigmund Freud bij diens tachtigste verjaardag, waartoe Zweig samen met Thomas Mann, Romain Rolland, Jules Romains, H.G. Wells en Virginia Woolf het initiatief heeft genomen, heeft veel voeten in de aarde. Hij heeft behoefte aan een rustige omgeving om ongestoord te kunnen werken, onder andere aan twee nieuwe Sternstunden.
Met Roth is het niet veel beter. Hij zit, zoals vaker, financieel geheel aan de grond, voelt zich ziek. ‘Ik ben zeer verzwakt en kan nauwelijks lopen’, schrijft hij aan Zweig, ‘hartkloppingen, pijn in de hartstreek, vreselijke migraine, uitvallende tanden.’ Hij is er bijna aan toe ‘de dood met open armen te ontvangen’, zijn kamer ‘ziet eruit als een doodskist.’ Bovendien had het samenleven met Andrea Manga Bell en haar beide kinderen (‘mijn negerstam’, zegt Roth) hem steeds meer benauwd. Hij heeft weliswaar zelf een eind aan hun verhouding gemaakt, maar wordt door schuldgevoel daarover geplaagd.

Roth en Zweig in Oostende
Tegelijk met Zweig en Roth verblijven nog enkele andere door de nazi’s in ballingschap gejaagde literaire vrienden in Oostende. Hermann Kesten, als lector bij Uitgeverij De Lange bevriend met Roth, is er, evenals de Tsjechische schrijver en journalist Egon Erwin Kisch. Onverwacht duikt ook de Duitse toneelschrijver Ernst Toller op in Oostende. De jonge schrijfster Irmgard Keun, door Kisch in deze kring geïntroduceerd, heeft met Roth een bovengemiddelde alcoholconsumptie gemeen en deelt met hem in minder dan geen tijd hetzelfde hotel. Zij zou in Parijs en op Roths vele reizen geruime tijd met hem samenleven.
Aan de cafétafeltjes van Oostende lijken de gebeurtenissen die de rest van de wereld die zomer in hun ban houden – het uitbreken van de Spaanse burgeroorlog op 17 juli evengoed als de Olympische spelen in Berlijn in augustus – voorbij te gaan. Voor Zweig en Roth, ieder bezig met eigen werk, lijken de goede tijden van Cap d’Antibes te herleven. Evenals aan de Zuidfranse zeekust weigert Roth ook hier, hoezeer Zweig ook aandringt, de zee in te gaan, met de onweerlegbare argumentatie dat de vissen toch ook niet naar zijn café toe komen. Hermann Kesten, ooggetuige, vertelt in zijn boek Meine Freunde die Poeten hoe Roth, nadat Zweig hem bij een chique kleermaker een broek heeft laten aanmeten, de volgende dag, toegejuicht door Irmgard Keun, een vol glas likeur over zijn jasje uitstort, omdat ‘de miljonair’ Zweig niet ook een bijpassend jasje voor hem heeft gekocht (wat hij vervolgens alsnog doet). Stefan is ondanks alles tevreden over zijn verblijf in Oostende, hij is ‘so zufrieden wie selten,’ schrijft hij op 30 juli aan Friderike. ‘Roth heb ik er weer wat bovenop kunnen helpen, hij eet nu elke dag, alleen tot wandelen heb ik hem niet kunnen bewegen, laat staan zwemmen.’
De volgende dag keert Zweig terug naar Londen, om een week later vanuit Southampton zijn reis naar Zuid-Amerika aan te vangen. Het zou voor de wereldberoemde auteur een bezoek worden met de allures van een staatsbezoek. Roth blijft voorlopig met Irmgard Keun nog in Oostende. Hij keert pas in oktober terug naar Amsterdam, waar hij, als steeds, logeert in Hotel Eden aan de Warmoesstraat. Daar wordt een maand later, naar hij beweert (sommige van zijn vrienden, onder anderen Irmgard en Zweig twijfelen daaraan) zijn bagage gestolen, vermoedelijk door de chef de réception van het hotel, die als vertrouweling van Roth te boek staat.
Bij zijn terugkeer uit Zuid-Amerika wordt Zweig op 5 oktober in Southampton afgehaald door Friderike. Er is tijdens zijn afwezigheid van alles mis gegaan, onder andere met de Engelse vertaling van zijn Castellio en met de uitgave van zijn verzamelde verhalen en novellen. Zijn nieuwe uitgever, Herbert Reichner, ‘hat alles falsch gemacht, immer muss man alles selbst tun!’, foetert hij tegen Friderike. Hun verstandhouding is er sowieso niet beter op geworden. Het steekt Stefan al langere tijd dat Roth met Friderike vertrouwelijker omgaat dan met hem. Al vorig jaar heeft Stefan hem in een brief uit Parijs tegenover haar smalend, ‘jouw biechtvader’ genoemd. Roths correspondentie met Friderike is inderdaad steeds persoonlijker geworden, zozeer zelfs dat hij haar met Du aanspreekt, terwijl het tussen Roth en Zweig altijd Sie is gebleven. Is Stefan ook van zijn kant tegenover zijn vriend afstandelijker geworden? ‘U bent (…) sinds we in Oostende zo weemoedig afscheid hebben genomen en vooral sinds uw terugkeer uit Zuid-Amerika, in een toestand dat u op elke vraag of elk verzoek helemaal niet of verkeerd reageert’, verwijt Roth hem.
Op uitnodiging van Friderike logeren ‘Rothi’ – zoals zij hem graag noemt – en Irmgard Keun in het voorjaar van 1937 weer enkele weken in hotel Stein in Salzburg. Friderike woont niet langer in het grote huis; dat wordt verkocht en ontruimd. Haar onderhandelingen met Stefan in Londen over de echtscheiding verlopen moeizaam, er gaan bittere verwijten over en weer. Begin mei is Stefan twee dagen in Salzburg voor de overdracht van het huis en reist dan door naar Wenen, om met zijn advocaat de verdere zakelijke consequenties, onder andere de alimentatie voor Friderike, definitief te regelen. Dat hij zich de tijd niet gunt om Roth, die dan nog in hotel Stein logeert, te ontmoeten, komt hem op diens verontwaardigde reactie te staan. ‘Het is ongehoord wat u mij aandoet. U hebt de plicht mij als vriend te respecteren. (…) U gaat vriendschappelijker om met Scheiβkerlen dan met mij. (…) Uw vrouw heeft daar niets mee te maken. Als dat wel zo zou zijn, zou ik het u (en haar, vooral haar) zeggen. Meteen!’ Aan Lotte doet Stefan vanuit Wenen verslag van ‘de bittere strijd’ die hij in Salzburg heeft moeten voeren, tussen zijn werk door ‘en ’s avonds met die gruwelijk bezopen Roth’.
Als Zweig van Wenen terugreist naar Zürich, waar Lotte op hem wacht, vindt tijdens een tussenstop op het station van Salzburg een ontmoeting plaats met Friderike. Roth heeft haar naar het station begeleid. Tot diens verbazing en grote verontwaardiging reist zij met Stefan mee tot Zell am See. Vandaar sturen zij gezamenlijk een telegram aan de advocaten om de over de scheiding bereikte overeenstemming ongedaan te maken. Maar voor hij in Zürich aankomt is Stefan alweer van gedachten veranderd. Hij stuurt opnieuw een telegram, om zijn eerdere bericht terug te nemen, en reist met Lotte door naar Londen. Een scheiding van Friderike is nu onafwendbaar.
Roth, voorlopig nog in Salzburg, is kritisch. Ik ben ‘werkelijk ontroostbaar’, schrijft Friderike aan Stefan, ‘dat ik hem ondanks alle uitleg niet heb kunnen afbrengen van de vervreemding die hij zichzelf tegenover jou aanpraat en die geheel onterecht is. Hij beweert dat je onoprecht tegen hem bent geweest en dat vaak zonder reden. Terwijl juist híj degene is die blijkbaar vaak onwaarheden vertelt.’
Terug in Londen schrijft Stefan Friderike een lange, bittere brief. ‘Ik begin aan mezelf te twijfelen’, schrijft hij, ‘nu ik zie dat ook mijn oudste vrienden, zoals Roth en Rolland, zich van mij vervreemden.’ Voelt Friderike zich aangesproken? ‘Hopelijk raakt Roth langzamerhand minder verbitterd tegenover jou’, schrijft zij Stefan terug. ‘Ik heb hem dikwijls nadrukkelijk gezegd, dat hij ongelijk heeft. Het komt natuurlijk ook door zijn grote genegenheid voor mij, maar juist daarom heb ik er alles aan gedaan om hem duidelijk te maken hoeveel jullie vriendschap voor mij betekent.’
Zoals altijd in moeilijke omstandigheden tracht Zweig ook nu zich zoveel mogelijk te begraven in zijn werk, in casu zijn roman Ungeduld des Herzen, die in 1939 in Stockholm en in Londen (onder de titel Beware of pity) verschijnt. In oktober 1937 had hij nog aan Roth laten weten dat hij de eerste versie van die roman had voltooid: ‘Hoe goed zou het zijn met u te kunnen overleggen! Wanneer zien we elkaar? Uw ongelukkige minnaar en afgedankte vriend.’
Medio februari 1938 treffen de beide vrienden elkaar in Parijs. Het zou hun laatste ontmoeting zijn. Nog voor het einde van die maand onderneemt Roth een tot mislukken gedoemde poging om de inlijving van Oostenrijk bij Hitlers Duitsland te voorkomen. Namens de Oostenrijkse legitimisten, die Otto van Habsburg (met wie Roth persoonlijke contacten onderhoudt – de dagen van ‘rote Joseph’ zijn lang voorbij) als legitieme troonpretendent beschouwen, reist hij op 22 februari naar Wenen. Maar hij slaagt er niet in tot bondskanselier Schuschnigg door te dringen. Hij komt niet verder dan een hooggeplaatste veiligheidsbeambte, die hem aanraadt Oostenrijk zo snel mogelijk te verlaten.
Roths gezondheid gaat intussen snel achteruit. Desalniettemin spant hij zich in om de nood onder de berooide emigranten in Parijs te lenigen. Op de vraag van een journalist welke invloed de oorlogsdreiging heeft op de literatuur antwoordt Roth kribbig: ‘Wat gaat mij de literatuur aan? Het enige waar het op aankomt is dat de mensen te eten hebben!’ Hij helpt uit Duitsland of Oostenrijk gevluchte lotgenoten om bij ambtelijke instanties een visum of andere papieren te verkrijgen die zij nodig hebben, maar ook op andere wijze: ‘Ik kan mij er zo over verheugen’, schrijft hij aan Zweig, ‘als iemand zichtbaar blij is met een boekje buskaartjes dat ik hem stiekem heb toegestopt.’ En enige tijd later: ‘Ik ben overstelpt met Oostenrijkse dingen, met vluchtelingencomités en dergelijke meer.’ Ook Friderike, die eveneens naar Parijs is uitgeweken en met wie hij regelmatig contact heeft, staat hij bij.
Zweigs laatste brief aan Roth draagt geen datum. Hij moet van vóor 17 december 1938 dateren, want op die datum vertrekken Stefan en Lotte vanuit Londen naar New York, vanwaar zij pas in het voorjaar terugkeren. ‘Ik heb u drie of vier keer geschreven’, schrijft Zweig, ‘steeds zonder antwoord, en ik meen door onze oude vriendschap het recht te hebben u te vragen wat u met deze hardnekkige en hopelijk niet slecht bedoelde stilte wilt zeggen. (…) Ik schrijf u dit zonder een sprankje negatieve gezindheid, maar gewoon en welgemeend informandi causa.’ De brief is, voorzover bekend, onbeantwoord gebleven.
Als hotel Foyot, Roths vaste adres in Parijs, wegens verregaande bouwvalligheid wordt gesloopt, verhuist hij naar een zolderkamertje in Hotel de la Poste aan de overkant, waar ook zijn oude jeugdvriend Soma Morgenstern woont. Hij leeft – én schrijft, zoals hij gewend was – in het bijbehorende café, Café Tournon. Zijn gezondheid heeft meer dan ooit te lijden onder zijn onmatige drankgebruik. Die Legende vom heiligen Trinker, dat pas na zijn dood zal worden gepubliceerd, is zijn laatste verhaal. Hij noemt het zijn ‘testament’. Is de dakloze Andreas Kartak een versluierd zelfportret? En ‘der Herr gesetzten Alters, der übrigens wohlgekleidet war und den Eindruck eines Reisenden machte’ Zweig?
Bij het vernemen van de zelfmoord van zijn vriend Ernst Toller, die zich tijdens een tournee in Amerika van kant heeft gemaakt, stort Roth letterlijk in elkaar. Hij wordt naar een ziekenhuis overgebracht. Daar gaat hij snel verder achteruit, krijgt longontsteking en lijdt, ook fysiek, onder de gedwongen geheelonthouding. Na vier dagen, op 27 mei 1939, overlijdt Joseph Roth, nog geen 45 jaar oud. Hij wordt begraven op Cimetière Thiais, even buiten Parijs. Onder de velen die de begrafenis bijwonen zijn Hermann Kesten en Friderike Zweig, die zich over Roths nagelaten papieren ontfermen. Namens Otto van Habsburg wordt een krans gelegd.
Stefan Zweig is bij de begrafenisplechtigheid opvallend afwezig. Was – afgezien van de mogelijke visumproblemen – de combinatie van joodse gebeden, het medeleven van Oostenrijkse monarchisten, de aanwezigheid van Roths communistische vrienden, alles onder de zegenende handen van een katholieke priester, een te afschrikwekkende cocktail om ervoor uit Londen over te komen? Misschien. Onzichtbaar aanwezig was hij in zekere zin wel: aan Friderike liet hij weten dat hij alle kosten voor zijn rekening nam.
In de Londense The Sunday Times van 28 mei verscheen een In memoriam van zijn hand. Hij noemt daarin Roths proza ‘a model of perfect style. (…) A whole generation loses with him a great example, and his friends a wonderful friend.’ Een jaar later spreekt hij in Londen een rede uit tijdens een herdenkingsbijenkomst – waarvoor de Duitse taal het verrassende woord ‘Trauerfeier’ heeft – van de Free German League of Culture ter nagedachtenis van Roth en Toller beiden.
De afscheidsbrief die Zweig aan Friderike schrijft op 22 februari 1942, daags voordat hij in Petropolis, samen met Lotte, een eind aan zijn leven maakt uit wanhoop over de onvermijdbare ondergang van wat hij ‘de wereld van gisteren’ heeft genoemd, sluit hij zo af: ‘Beklaag mij niet, denk aan die goede Joseph Roth en Rieger , hoe blij ik altijd voor hen was dat hun deze ellende bespaard is gebleven.’
Rest ons nog één vraag, zoal niet om die te beantwoorden, dan toch om hem te stellen: waarom maakt Zweig in Die Welt von gestern met geen woord melding van zijn vriend Joseph Roth?
Els Snick zoekt in het commentaar bij haar overigens voorbeeldige vertaling van de brieven het antwoord op die vraag in het voorwoord van Zweigs Die Welt von gestern. Hij noemt zich daar ‘iemand die uitleg geeft bij geprojecteerde beelden; de tijd levert de beelden, ik spreek de teksten erbij’.
Mij bevredigt deze verklaring niet, althans niet helemaal. Natuurlijk, zijn bescheiden rol als verteller, niét hoofdpersoon van deze ‘herinneringen van een Europeaan’, verklaart wel waarom Friderike (en haar beide dochters) evenals Zweigs latere echtgenote Lotte buiten de ‘geprojecteerde beelden’ vallen. Donald Prater meent dat Zweigs terughoudendheid waar het persoonlijke ervaringen betreft voortvloeit uit een zekere preutsheid. Hij citeert in dit verband Hermann Kesten, die in zijn Meine Freunde die Poeten opmerkt dat Zweig, ‘als bewonderaar, leerling en patiënt van Sigmund Freud’ veel te preuts was om een werkelijke autobiografie te schrijven: ‘Allzu schamhaft fürchtete er sich vor dem Nackten.’ Dat moge zo zijn, maar waarom krijgen dan de meesten van zijn vele, ook intieme vrienden, zoals bijvoorbeeld Frans Masereel, Emile Verhaeren, Romain Rolland niet te vergeten, Sigmund Freud, Rainer Maria Rilke, Jules Romains en anderen in die herinneringen wel degelijk de nodige aandacht? Opvallend is ook dat de memorabele zomer van 1936 in Oostende onvermeld blijft, terwijl die toch niet alleen voor beide vrienden persoonlijk een belangrijk scharnierpunt in hun relatie moet zijn geweest, maar ook voor de Duitse literatuur in de begintijd van de ballingschap. Gelukkig maakt de bekende, op het omslag van de Nederlandse uitgave van de brieven gereproduceerde foto van Zweig en Roth in Oostende (waarschijnlijk genomen door Irmgard Keun) in dat opzicht veel goed.
Is er een andere reden waarom Zweig aan juist deze intense vriendschap in zijn geboekstaafde herinneringen stilzwijgend voorbij is gegaan? Is de ‘navelstreng der vriendschap’ te knellend geweest om er publiekelijk over te schrijven?
Wij zullen het wel nooit weten.
–00–

DE ONZICHTBARE VERZAMELING

          DE ONZICHTBARE VERZAMELING

   Een verhaal uit de tijd van de Duitse inflatie.

 

Twee haltes na Dresden kwam een oudere man onze coupé binnen die ons beleefd groette en mij vervolgens nog eens nadrukkelijk aankeek en toeknikte, alsof ik een goede bekende was. In eerste instantie kon ik mij hem niet herinneren, maar nauwelijks had hij met een voorzichtig lachje zijn naam gezegd of ik wist meteen wie hij was. Hij was een van de meest vooraanstaande kunstantiquairs van Berlijn, bij wie ik in vredestijd dikwijls oude boeken en handschriften bekeken en gekocht had. Aanvankelijk hadden we het over koetjes en kalfjes. Maar plotseling zei hij onverwacht:

“Ik moet u toch vertellen waar ik net vandaan kom. Want dit verhaal is wel het meest bizarre wat mij, oude kunsthandelaar, in de zevenendertig jaar dat ik dit werk doe is overkomen. U weet waarschijnlijk zelf hoe het er in de kunsthandel momenteel aan toe gaat, nu de waarde van het geld als water voor de zon verdampt: de nieuwe rijken hebben plotseling hun liefde ontdekt voor gotische madonna’s, boeken uit de vroege middeleeuwen, oude gravures en beelden; nooit kun je genoeg voor hen tevoorschijn toveren, je moet zelfs oppassen dat ze niet je hele huis en winkel plunderen. Het liefst kochten ze ook nog de manchetknopen aan je overhemd en de lamp op je bureau. Daarom moet je nu steeds weer aan nieuwe handel zien te komen – vergeef me dat ik zaken die wij beiden tot voor kort met een zekere eerbied bejegenden opeens als handel aanduidt –  maar dit kwalijk soort mensen heeft ervoor gezorgd dat je er zelf aan gewend bent geraakt een wonderschone Venetiaanse wiegendruk slechts als een substituut voor zo -en zoveel dollars te zien of een schets van Guernico als een incarnatie van een paar briefjes van honderd frank. Tegen de felle opdringerigheid van deze nieuwe kooplustigen is geen verzet mogelijk. Hierdoor zat ik er op een keer weer eens helemaal doorheen en zou ik het liefst de rolluiken neergelaten hebben, zo schaamde ik me voor het feit dat in onze oude winkel, die mijn vader nog van mijn grootvader had overgenomen, alleen nog maar erbarmelijke troep te zien was, die vroeger nog geen straatventer op zijn kar gelegd zou hebben.

In deze gemoedstoestand kwam ik op het idee om onze oude klantenboeken eens door te bladeren om te zien of er mensen van vroeger bij waren, die ik misschien een paar doubletten weer afhandig kon maken. Een dergelijk oud klantenbestand is altijd een soort dodenlijst, zeker vandaag de dag, en ik werd er eigenlijk niets wijzer van: de meeste van onze vroegere klanten hadden hun bezit allang bij afslag moeten verkopen of waren gestorven en van de enkeling die nog leefde was niets te verwachten. Maar toen stuitte ik plotseling op een hele bundel brieven van misschien wel onze oudste klant, aan wie ik alleen daarom niet had gedacht, omdat hij sinds het uitbreken van de eerste wereldoorlog, sinds 1914, nooit meer iets bij ons besteld of ergens naar gevraagd had. De correspondentie ging – werkelijk niet overdreven! – bijna zestig jaar terug; hij was al klant van mijn vader en grootvader, maar toch kon ik mij niet herinneren hem in de zevenendertig jaar dat ik zelf in de winkel stond ooit gezien te hebben. Alles wees erop dat hij een zonderling, ouderwets soort mens geweest moest zijn, één van die spoorloos verdwenen Duitsers geschilderd door Menzel of Spitzweg, die je nog niet zo heel lang geleden in provinciestadjes als zeldzaam curiosum hier en daar kon zien. Zijn brieven waren kalligrafisch, zorgvuldig geschreven, bedragen waren met de liniaal rood onderstreept en steeds herhaalde hij de getallen een keer om vooral geen misverstand te laten ontstaan: dit gegeven en het feit dat hij uitsluitend niet bedrukte, uit boeken losgescheurde bladzijden en gebruikte enveloppen gebruikte wezen erop dat het hier om de krenterigheid en fanatieke spaarwoede van een reddeloos verloren provinciaal ging. Deze wonderbaarlijke documenten waren steeds behalve met zijn naam ook omstandig ondertekend met: hoofdambtenaar economische zaken en bosbouw buiten dienst, luitenant buiten dienst, drager van het ijzeren kruis eerste klasse. Als veteraan uit 1870 moest hij dus, als hij nog leefde, minstens tachtig jaar met zich mee torsen. Maar deze potsierlijke, lachwekkend zuinige man bleek als verzamelaar van oude gravures te beschikken over een uitzonderlijk talent, uitnemende kennis en een zeer verfijnde smaak: toen ik na een poosje zijn bestellingen, waarvan de eerste nog in silbergroschen gedaan werden, over een periode van zestig jaar naast elkaar gelegd had, besefte ik dat dit provinciaaltje in de tijd dat je voor een taler nog een berg van de mooiste Duitse houtsnedes kon kopen, in alle stilte een verzameling gravures bij elkaar gebracht moest hebben, die de met veel lawaai omgeven collecties van de nieuwe rijken zeer wel naar de kroon kon steken. Want alleen al wat hij bij ons in kleine mark -en pfennigbedragen in de loop van een halve eeuw had gekocht, vertegenwoordigde vandaag de dag een fenomenale waarde, en bovendien was te verwachten, dat hij ook op veilingen en bij andere handelaren net zo goedkoop had ingeslagen. Sinds 1914 had hij niets meer bij ons besteld, maar ik was wel zo goed op de hoogte met alles wat er in de kunsthandel speelde, dat de veiling of de onderhandse verkoop van een dergelijke collectie mij niet ontgaan zou kunnen zijn: dus moest deze zonderlinge man nog in leven of de verzameling in handen van zijn erfgenamen zijn.

Mijn belangstelling was gewekt en de volgende dag, gisteravond, pakte ik onmiddellijk de rechtstreekse trein naar een van de meest onooglijke provinciestadjes in Sachsen; en toen ik vanaf het kleine station door de hoofdstraat slenterde, leek het mij bijna onmogelijk, dat hier tussen die banale kitschhuizen, ingericht met kleinburgerlijke rommel, dat hier in een van die optrekjes iemand zou wonen die in het bezit was van een puntgave collectie met de meest schitterende tekeningen van Rembrandt en gravures van Dürer en Mantegnas. Tot mijn verbazing kreeg ik op het postkantoor echter op mijn vraag of hier een ambtenaar economische zaken of bosbouw van die en die naam woonde ten antwoord dat de oude heer inderdaad nog in leven was, en ik ging – eerlijk gezegd met kloppend hart – nog voor de middag naar hem op weg.

Ik kon zijn woning gemakkelijk vinden. Hij was gelegen op de tweede verdieping van een van die armoedige provinciehuizen die een of andere op winst beluste architect die beter metselaar had kunnen worden in de jaren zestig even snel ontworpen had. Op de eerste verdieping woonde een brave kleermaker, op de tweede verdieping glansde links het naamplaatje van een postbeambte, rechts dan eindelijk het porseleinen naamplaatje met de naam van de hoofdambtenaar economische zaken en bosbouw. Bedeesd belde ik aan en onmiddellijk deed een heel oude witharige vrouw met een onberispelijk zwart mutsje op open. Ik overhandigde haar mijn visitekaartje en vroeg of ik de heer Forstrat kon spreken. Verbaasd en met een zeker wantrouwen keek ze eerst naar mij en toen naar het kaartje: in dit eenzame stadje, in dit ouderwetse huis leek vreemd bezoek een hele gebeurtenis te zijn. Maar ze vroeg me vriendelijk te wachten, nam het kaartje en ging de kamer in; ik hoorde haar zacht fluisteren en toen klonk plotseling een luide bulderende mannenstem: “Ah, meneer R…uit Berlijn, van het beroemde antiquariaat, kom toch binnen, kom toch binnen…ik verheug me zeer….! En het oude moedertje kwam al weer aangetrippeld en vroeg mij de mooie kamer binnen te gaan.

Ik deed mijn jas uit en ging naar binnen. In het midden van het bescheiden vertrek stond een oude maar nog krasse man, in het bezit van een borstelige snor en gekleed in een bijna militaire huisjas die door een riem bijeengehouden werd, fier rechtop terwijl hij hartelijk beide handen ter begroeting naar mij uitstrekte. Maar dit onmiskenbaar spontane en vreugdevolle gebaar was in tegenspraak met de merkwaardig starre manier waarop hij daar stond. Hij deed geen stap in mijn richting en ik moest – wat ik nogal vreemd vond – helemaal naar hem toelopen om zijn hand te schudden. Maar toen ik die beet wilde pakken merkte ik aan die onbeweeglijk uitgestrekte handen dat deze de mijne niet zochten, maar erop wachtten. Plotseling werd alles mij duidelijk: deze man was blind.

Als kind al voelde ik me altijd onbehaaglijk wanneer ik een blinde ontmoette, nooit kon ik mij over een zekere schaamte en verlegenheid heenzetten een levend mens in zijn totaliteit te ervaren, terwijl ik tegelijkertijd wist dat hij dat ten opzichte van mij niet deed. Ook nu moest ik eerst even van de schrik bekomen, toen ik die dode, star in de leegte starende ogen onder de opgetrokken borstelige wenkbrauwen zag. Maar veel tijd voor een dergelijke bevreemding gunde de oude man mij niet, want nauwelijks had mijn hand de zijne beroerd of hij schudde die zeer krachtig en hernieuwde zijn groet op stormachtige, vriendelijk-bulderende wijze. “Een zeldzaam bezoek”, zei hij met een brede lach, “het is echt een wonder dat een van de belangrijke heren uit Berlijn een keer in ons afgelegen stekje verdwaald raakt….Maar pas op, als een van de heren handelaars op pad gaat….Bij ons thuis zeggen wij altijd: deuren en tassen dicht als de zigeuners komen…..Ja, ik heb wel een idee waarom u mij op komt zoeken…..De zaken gaan momenteel slecht in ons arme, verzwakte Duitsland, kopers zijn er niet meer en dan denken de grote heren weer eens terug aan hun oude klanten en zoeken ze hun schaapjes op….Maar bij mij ben ik bang zult u geen geluk hebben, wij arme, oude pensioentrekkers zijn al blij als we een stuk brood op tafel hebben. Met de waanzinnige prijzen die jullie momenteel vragen, kunnen wij niet meegaan….ons soort mensen is daar voor altijd van buitengesloten”.

Ik vertelde hem direct dat hij mij verkeerd begrepen had, ik was niet gekomen om hem iets te verkopen, ik was alleen maar in de buurt en had de gelegenheid te baat genomen hem als iemand die vele jaren klant bij ons was geweest en die een van de grootste verzamelaars van Duitsland was, met een bezoek te vereren. Ik had de woorden “een der grootste verzamelaars van Duitsland” nog niet uitgesproken of het gezicht van de oude man onderging een wonderlijke verandering. Nog steeds stond hij star rechtop in het midden van de kamer, maar nu straalde zijn houding plotseling iets van innerlijke trots uit, hij keerde zich in de richting waar hij zijn vrouw vermoedde alsof hij wilde zeggen “hoor je dat”, en met een stem vol van vreugde, zonder ook maar een spoor van die militaire, barse toon van zoëven, maar zacht, gevoelig bijna, wendde hij zich tot mij:

“Dat is werkelijk erg, erg mooi van u…. Maar uw bezoek moet ook niet voor niets zijn. U moet iets zien, wat u niet iedere dag te zien krijgt, zelfs niet in uw protsige Berlijn….een paar stukken, mooier dan je ze in de “Albertina” en dat vervloekte Parijs kunt vinden….Ja, als je zestig jaar verzamelaar bent, dan weet je allerlei zaken te bemachtigen, die echt niet voor het oprapen liggen. Louise, geef me de sleutel van de kast eens!”

Maar nu gebeurde er iets onverwachts. Het oude moedertje dat naast hem stond en dat beleefd en vriendelijk lachend naar ons gesprek geluisterd had, hief plotseling beide handen smekend naar mij op en maakte tegelijkertijd met haar hoofd een heftig ontkennende beweging, een teken, dat ik eerst niet begreep. Pas toen ging ze naar haar man toe en legde voorzichtig beide handen op zijn schouders: “Maar Herwarth”, zei ze vermanend, “Je vraagt helemaal niet of meneer wel tijd heeft om de verzameling nu te zien, het loopt toch al tegen de middag. En na het eten moet je een uur rusten, dat heeft de dokter nadrukkelijk gezegd. Is het niet beter als je meneer alles na het eten laat zien en we dan samen een kopje koffie drinken? Dan is Annemarie hier ook, die begrijpt alles veel beter en die kan je helpen!”

Ze was nog niet uitgesproken of ze herhaalde toen ze haar handen van de argeloze man afhaalde die smekende, indringende gebaren. Nu begreep ik haar. Ik begreep dat zij wilde dat ik een bezichtiging nu moest afwijzen en vlug zei ik, dat ik ergens een afspraak had om te gaan eten. Het zou me een genoegen en een eer zijn als ik zijn verzameling zou mogen zien, maar dat kon echt niet eerder dan drie uur, ik zou dan graag weer langskomen.

Verongelijkt als een kind dat men zijn liefste speeltje heeft afgenomen draaide de oude man zich om. “Natuurlijk”, bromde hij, “de heren Berlijners hebben nooit ergens tijd voor. Maar nu zullen ze wel tijd moeten nemen, want het gaat hier niet om drie of om vijf stukken, maar om zevenentwintig mappen, één voor iedere kunstenaar, en geen map is halfleeg. Om drie uur dus, maar wees stipt op tijd, anders redden we het niet.”

Weer strekte hij zijn hand in het luchtledige naar mij uit. “Let op, u kunt er plezier aan beleven – maar u zou zich ook kunnen ergeren. En hoe meer u zich ergert, des te meer verheug ik mij. Zo zijn wij verzamelaars toch: alles voor onszelf en niets voor de ander!” En nogmaals schudde hij mij krachtig de hand.

Het oude vrouwtje liep met mij mee naar de deur. Ik had al de hele tijd gemerkt dat zij zich niet echt op haar gemak voelde, dat ze ergens mee zat. Maar nu, al bijna bij de deur, vroeg ze mij hakkelend met ingehouden stem: “Zou …zou … mijn dochter Annemarie u op mogen halen voordat u naar ons gaat?…. Het is beter…om meerdere redenen…. U eet toch wel in het hotel?”

“Zeker, ik verheug mij erop, het is mij een genoegen”, zei ik.

En inderdaad, toen ik in de kleine eetzaal van het hotel aan de markt het middagmaal net beëindigd had, kwam een ouwelijk meisje, eenvoudig gekleed, zoekend om zich heen kijkend naar binnen. Ik ging naar haar toe, stelde mij voor en zei dat ik gelijk mee wilde gaan om de verzameling te bekijken. Maar met een gezicht dat plotseling rood kleurde en met eenzelfde verwarde schroom als haar moeder, vroeg ze mij of ze niet eerst nog even met me kon praten. En ik zag gelijk, dat ze het te kwaad kreeg. Telkens als ze zich vermande en probeerde te spreken, werd ze onrustig en steeg het bloed haar naar het hoofd en frutselde ze met haar vingers aan haar jurk. Eindelijk begon ze met horten en stoten en steeds opnieuw in de war rakend haar verhaal:

“Mijn moeder heeft mij naar u toegestuurd……Ze heeft mij alles verteld, en…. Wij hebben een dringend verzoek aan u……Wij willen u namelijk informeren, voordat u naar vader gaat……Vader zal u natuurlijk zijn verzameling willen laten zien, en de verzameling….De verzameling…. Is niet meer helemaal compleet….Er ontbreken de nodige stukken….Jammer genoeg zelfs nogal veel….”

Ze moest weer even op adem komen en toen keek ze mij plotseling aan en zei haastig: “Ik moet heel eerlijk met u spreken…..U weet hoe het was, u zult alles begrijpen….Vader is na het uitbreken van de oorlog volkomen blind geworden. Daarvoor kon hij vaak al slecht zien, maar door de opwinding is hij toen volkomen van het licht beroofd – hij wilde namelijk, ondanks zijn zesenzeventig jaar, absoluut nog mee naar Frankrijk, en toen het leger niet gelijk zoals in 1870 succes behaalde, heeft hij zich vreselijk opgewonden en ging zijn gezichtsvermogen beangstigend snel achteruit, maar hij bleef overigens nog erg kranig, tot voor kort kon hij nog uren in de  weer zijn, zelfs met de jacht, waar hij gek op was. Maar nu is het uit met zijn omzwervingen en beleeft hij alleen nog plezier aan zijn verzameling, waar hij elke dag naar kijkt….dat wil zeggen, iets zien doet hij niet, hij ziet echt niets meer, maar toch haalt hij iedere middag alle mappen tevoorschijn, om de stukken tenminste te kunnen betasten, het ene na het andere, altijd in precies dezelfde volgorde die hij al tientallen jaren van buiten kent….voor iets anders interesseert hij zich tegenwoordig niet meer, en ik moet hem altijd uit de krant berichten over alle veilingen voorlezen, en hoe hoger de prijzen die hij hoort, des te gelukkiger hij is….want… dat is echt zorgelijk, vader begrijpt niets meer van prijzen en de tijd waarin wij leven…hij weet niet dat wij alles kwijt zijn en dat je van zijn pensioen niet meer dan twee dagen per maand kunt leven….Daar komt nog bij dat de man van mijn zuster gesneuveld is en zij met vier kleine kinderen achterbleef….Maar vader weet niets van al onze materiële ellende. Eerst hebben we overal op bezuinigd, nog meer als vroeger, maar dat haalde niets uit. Toen begonnen we met verkopen – natuurlijk lieten wij zijn geliefde verzameling met rust…Je verkocht de paar spullen die je had, maar mijn God, wat was dat nu helemaal, vader had immers zestig jaar lang iedere pfennig die hij zich kon veroorloven uitsluitend aan zijn tekeningen besteed. En op een dag hadden we niets meer…we wisten niet hoe het nu verder moest….en toen… toen hebben moeder en ik een stuk verkocht. Vader had dat nooit goed gevonden, hij weet immers niet hoe slecht het gaat, hij heeft er geen idee van hoe zwaar het is om op de zwarte markt dat kleine beetje voedsel te bemachtigen, hij weet ook niet dat wij de oorlog verloren hebben en dat we Elzas en Lotharingen hebben moeten afstaan, dergelijke dingen lezen we hem niet meer voor uit de krant, om te voorkomen dat hij zich opwindt.

Het stuk dat wij verkochten was zeer kostbaar, een ets van Rembrandt. De handelaar bood ons er vele, vele duizenden marken voor, en wij hoopten daarmee jaren vooruit te kunnen. Maar u weet ook, hoe het geld wegsmelt….Wat we niet nodig hadden zetten wij op de bank, maar na twee maanden was alles weg. Dus moesten we nog een stuk verkopen en nog een, en van de handelaar kregen we het geld steeds zo laat, dat het zijn waarde al verloren had. Toen probeerden we het op de veiling, maar ook daar bedroog men ons, ondanks de miljoenenprijzen….Voordat we de miljoenen hadden, ging het al om waardeloos papier. Zo zijn we langzamerhand het beste van zijn verzameling, op een paar mooie stukken na, kwijtgeraakt, alleen om een naakt en karig bestaan te rekken en vader heeft er geen idee van.

Daarom schrok mijn moeder ook zo, toen u vandaag langs kwam….want als hij u de mappen laat zien, komt alles uit….we hebben namelijk in de oude passe-partouts die hij allemaal op de tast herkent, kopieën of bladzijden van gelijke grootte in de plaats van de verkochte stukken gedaan, om hem niets te laten merken als hij ze betast. En als hij ze alleen maar kan voelen en tellen (de volgorde heeft hij precies in zijn hoofd) dan beleeft hij er hetzelfde plezier aan als toen hij ze vroeger met eigen ogen kon zien. Het is ook nog zo dat er niemand in ons kleine stadje door vader ooit waardig bevonden is zijn verzameling te mogen zien……en van iedere tekening houdt hij zo zielsveel dat ik denk dat zijn hart zou breken als hij weten zou dat alles wat hij aanraakt allang weg is. In al die jaren bent u de eerste na het overlijden van de voorzitter van het Dresdener kopergravurekabinet, die hij zijn verzameling wil laten zien. Daarom vraag ik u….”

En plotseling hief het ouwelijke meisje haar handen ten hemel terwijl haar ogen vochtig glansden.

…”Ik smeek u….maak hem niet ongelukkig…ons niet ongelukkig….ontneem hem deze laatste illusie niet, helpt u ons hem te laten geloven dat al die tekeningen, die hij u zal beschrijven, er nog zijn…..hij zou het niet overleven als hij ook maar een vermoeden zou hebben. Misschien hebben wij hem onrecht gedaan, maar we konden niet anders: je moet toch leven….en mensenlevens, vier weeskinderen zoals die van mijn zus, zijn toch belangrijker dan een paar tekeningen…Tot op de dag van vandaag hebben wij hem door onze handelswijze geen enkele vreugde ontnomen; hij is er gelukkig mee dat hij iedere middag drie uur door zijn mappen kan bladeren, met ieder stuk als met een mens kan spreken. En vandaag…zou misschien wel zijn gelukkigste dag zijn……hij wacht er immers al jaren op zijn lievelingen eens aan een kenner te mogen laten zien; ….ik smeek u met opgeheven handen, misgun hem dit geluk niet!”

Ik kan absoluut niet overbrengen hoe aangrijpend dit alles werd gezegd. Mijn hemel, als kunsthandelaar had je al veel van deze laaghartig bestolen mensen gezien, op schurkachtige wijze bedrogen door de inflatie, van wie het eeuwenoude kostbare familiebezit afgetroggeld was voor de prijs van een brood – maar hier ging het om wel iets heel bijzonders, iets dat mij zeer aangreep. Natuurlijk beloofde ik haar te zullen zwijgen en mijn best te doen.

Samen gingen we op weg – ondertussen dacht ik nog verontwaardigd aan de absurde en misleidende bedragen waarmee men deze arme, onwetende vrouwen had bedrogen, maar ik werd daardoor alleen maar nog meer vastbesloten hen tot het uiterste te helpen. We liepen de trap op, en we hadden de deur nog maar net geopend of binnen hoorden we al de vrolijk luidruchtige stem van de oude man:”Kom binnen, kom binnen!” Met het gevoelige oor van een blinde moest hij ons op de trap al gehoord hebben.

“Herwarth heeft vanmiddag helemaal niet kunnen slapen, zo ongeduldig was hij u zijn schatten te laten zien”, zei het oude moedertje lachend. Een enkele blik op haar dochter had haar al gerustgesteld over de vraag of ik mee zou werken. Stapels mappen lagen al uitgespreid op tafel en zodra de blinde mijn hand voelde pakte hij mij zonder verdere begroeting bij de arm en duwde mij op een stoel.

“Zo, en nu gaan we gelijk beginnen – er valt veel te zien, en de heren uit Berlijn hebben immers nooit tijd. Deze eerste map bevat meester Dürer en is, zoals u zult zien, behoorlijk compleet – er is één exemplaar bij dat mooier is dan al het andere. Nou ja, u moet zelf maar oordelen, hier ziet u”, hij sloeg de eerste bladzijde van de map op, “Het grote paard.”

En nu nam hij voorzichtig, teder bijna, alsof het om iets breekbaars ging, heel behoedzaam met zijn vingertoppen een passe-partout uit de map waarin een leeg, vergeeld blad papier was gevat, en in vervoering hield hij het waardeloze vodje voor zijn gezicht. Hij keek ernaar, minutenlang, zonder toch echt te zien, maar hij hield verrukt het lege blad met uitgespreide handen op ooghoogte, zijn gezicht kreeg dat buitenaardse van iemand die ergens in opperste concentratie naar kijkt. En zijn dode, starre ogen – kwam het door de reflectie van het papier of door een innerlijke glans? – weerspiegelden een helder, wetend licht.

“Nou”, zei hij trots, “heeft u ooit weleens zoiets moois gezien? Kijk toch hoe scherp, hoe duidelijk ieder detail naar voren komt – ik heb dit stuk vergeleken met dat uit Dresden, maar het stak hier maar mat en dof bij af. En dan ook nog eens de pedigree! Daar”- en hij keerde het blad om en wees met zijn vingernagel op de achterkant haarscherp een paar plekken op het lege papier aan, zodat ik onwillekeurig moest kijken of de merktekens er niet toch nog waren – “daar heeft u het stempel van de Nagler verzameling, hier dat van Remy en Esdaille; die hebben ook niet kunnen bedenken, deze illustere vorige eigenaren, dat hun exemplaar nog eens hier in dit kleine kamertje zou belanden.”

Het koude zweet brak me uit toen de argeloze man zich zo geestdriftig uitliet over een blad waarop helemaal niets te zien was, en het was een spookachtig gezicht, hoe hij met zijn vingernagels tot op de millimeter nauwkeurig de alleen nog in zijn verbeelding bestaande onzichtbare aanduidingen van vroegere verzamelaars aanwees. Ik had een brok in mijn keel van afschuw en kon geen woord uitbrengen; maar toen ik verward opkeek en beide oudjes zag, werd ik opnieuw getroffen door de smekend opgeheven handen van de bevende, opgewonden vrouw. Ik herpakte me en speelde mijn rol.

“Ongelooflijk”, stamelde ik uiteindelijk. “Een schitterende afdruk.” En direct straalde zijn hele gezicht van trots. “Dit stelt nog helemaal niets voor”, zei hij triomfantelijk, “dan moet u de “Melancholia” of de “Passie” eens zien, een uitmuntend exemplaar, van een kwaliteit zoals er geen tweede voorkomt. Hier kijkt u maar – en opnieuw streken zijn vingers voorzichtig over een imaginaire afbeelding – “deze frisse, korrelige, warme tint. Berlijn met al zijn heren handelaars en museumprofessors zou er ondersteboven van zijn.”

En zo ging deze spraakwaterval, deze triomftocht, maar door, twee hele uren. Nee, ik kan u niet beschrijven hoe spookachtig het was met hem naar deze honderd of tweehonderd lege vellen papier of krakkemikkige reproducties te kijken, die echter in de herinnering van deze tragische, argeloze man zo onvoorstelbaar echt waren, dat hij zonder een vergissing te maken in foutloze volgorde ieder stuk apart tot in de kleinste details lovend beschreef: de onzichtbare verzameling, die allang naar alle windstreken verstrooid moest zijn, bestond voor deze blinde, aandoenlijk bedrogen man nog werkelijk en de hartstocht waarmee hij in zijn hersenschim geloofde was zo overweldigend, dat ook ik dat bijna begon te doen. Slechts eenmaal dreigde hij tot mijn schrik uit de trance waarin hij verkeerde, als een slaapwandelaar zeker van zijn zaak, te ontwaken: Hij had bij de “Antiope” van Rembrandt (een proefdruk, die werkelijk een astronomisch bedrag waard geweest moest zijn) opnieuw de scherpte van de afdruk geroemd en daarbij had zijn helderziende vinger, natekenend, liefdevol de lijnen van de afdruk in het papier gevolgd, echter zonder dat hij met zijn zo gevoelig geworden tastzin die kenmerkende sporen van verdieping in het vreemde blad papier vond. Plotseling leek het wel of er een schaduw over zijn gezicht trok, zijn stem werd aarzelend. “Dat is toch…dat is toch de “Antiope?”, mompelde hij wat verlegen, waarop ik onmiddellijk in actie kwam, snel het ingelijste blad uit zijn handen nam en de ook mij bekende ets tot in de kleinst mogelijke details enthousiast beschreef. Toen ontspande het bedrukte gezicht van de blinde man weer. En hoe meer ik de loftrompet stak, hoe meer een joviale hartelijkheid, een argeloos vrolijke warmte, zich van deze knorrige, versleten man meester maakte. “Dat is tenminste iemand die er verstand van heeft”, jubelde hij in triomf terwijl hij zich naar zijn naasten keerde. “Eindelijk, eindelijk eens iemand, van wie ook jullie horen wat mijn verzameling voor waarde heeft. Altijd hebben jullie mij wantrouwig verwijten gemaakt, omdat ik al het geld in mijn verzameling stak: En het is waar, zestig jaar lang geen bier, geen wijn, tabak, geen reisje, geen theaterbezoek, geen boek, altijd alles en alles opzij gezet voor deze verzameling. Maar eens zullen jullie zien, als ik er niet meer ben – dan zullen jullie rijk zijn, rijker dan wie ook hier in de stad, zo rijk als de rijksten in Dresden, dan zullen jullie je nog vrolijk maken over mijn dwaasheid. Maar zolang ik leef, zal er geen enkel stuk dit huis verlaten – eerst moeten jullie mij naar buiten dragen, dan pas mijn verzameling.

Ondertussen streek hij met zijn hand teder, alsof het om levende wezens ging, over de mappen die allang van hun inhoud ontdaan waren – het was afschuwelijk, maar tegelijk was ik ook ontroerd, want in al die oorlogsjaren had ik nimmer op een Duits gezicht een uitdrukking van een zo volkomen en zuiver geluk gezien. Naast hem stonden de vrouwen, die merkwaardig veel leken op de vrouwelijke gestalten op die ets van de Duitse meester, die, gekomen om het graf van de heiland te bezoeken, voor het opengebroken, lege grafgewelf staan met een gezichtsuitdrukking van vreselijke angst, maar tegelijkertijd van vreugdevol geloof in een wonder. Zoals daar, op die afbeelding, de jonge vrouwen straalden bij het hemelse besef dat hun heiland leefde, zo straalden deze beide eenvoudige, oudere, murw geslagen, arme vrouwen bij de aanblik van het kinderlijke geluk van de grijsaard, half lachend en half huilend op een manier die ik nog nooit zo schokkend beleefd had. Maar de oude man kon van mijn lof niet genoeg krijgen, steeds opnieuw pakte en draaide hij de bladen, hunkerend naar ieder woord: Het was voor mij dus een hele opluchting toen de bedrieglijke mappen eindelijk opzij geschoven werden en hij de tafel, al tegenstribbelend, vrij moest maken voor de koffie. Maar wat betekende mijn schuldbewuste gevoel van opluchting in vergelijking met die opgezwollen, luidruchtige vrolijkheid, met die overmoed van hem die wel dertig jaar jonger geworden leek! Hij vertelde ontelbare anekdotes over zijn aankopen en wat hij als zijn buit zag, ging iedere keer weer op de tast op zoek naar nog een blad en nog een, iedere hulp afwijzend: hij was overmoedig en dronken alsof hij teveel wijn op had. Maar toen ik tenslotte zei dat ik afscheid moest nemen, verstarde hij meteen, deed verongelijkt als een verwend kind en zei terwijl hij van nijd met zijn voeten op de grond stampte dat dat zomaar niet ging, dat ik nog niet de helft gezien had. En de beide vrouwen hadden grote moeite hem er in zijn halsstarrige bui van te overtuigen, dat hij mij niet langer op moest houden, omdat ik anders mijn trein zou missen.

Toen hij zich er eindelijk na vertwijfeld verzet bij neer gelegd had en het afscheid daar was, werd zijn stem heel zacht. Hij pakte allebei mijn handen vast en zijn vingers streken ze liefkozend tot aan de pols, met heel die gevoelsuitdrukking van een blinde, alsof ze meer van mij wilden weten en mij meer liefde wilden betonen dan woorden konden doen. “Uw bezoek heeft veel, heel veel voor mij betekend”, zo begon hij met een diep vanuit zijn binnenste komende emotie, die ik nooit zal vergeten. “Het heeft me echt zo goed gedaan, eindelijk, eindelijk weer eens met een kenner mijn geliefde stukken te kunnen bekijken. Maar u zult zien, dat u niet tevergeefs naar mij, arme, oude blinde man, bent gekomen. Ik beloof u, en mijn vrouw is getuige, dat ik in mijn testament nog een clausule zal opnemen, die uw gerenommeerde zaak de veiling van mijn verzameling toewijst. U zult de eer hebben deze onbekende schat” – en daarbij legde hij zijn hand liefdevol op de leeggehaalde mappen – “te beheren tot de dag dat hij over de wereld verspreid zal worden. U moet mij alleen beloven, een mooie catalogus te maken: deze zal mijn grafsteen zijn, een andere heb ik niet nodig.”

Ik keek naar moeder en dochter die dicht tegen elkaar aan stonden, en soms ging er een trilling van de een naar de ander alsof het één lichaam was dat daar stond, onderhevig aan eenzelfde heftige emotie. Ik zelf was diep onder de indruk geraakt, omdat de zo roerend argeloze man mij zijn onzichtbare, allang uiteengevallen verzameling als een kostbaar kleinood toevertrouwde. Ontroerd beloofde ik hem, wat ik nooit zou kunnen nakomen; weer lichtten die dode pupillen op, ik merkte hoe hij innerlijk verlangde mijn persoon nabij te komen: ik merkte dat aan de tedere en liefdevolle druk van zijn vingers op de mijne, alsof ze dankbaar een gelofte bezegelden.

De vrouwen liepen met mij naar de deur. Ze durfden niet te spreken, omdat hij met zijn gevoelig gehoor ieder woord opgevangen zou hebben, maar hoe stralend van dankbaarheid, hun ogen vol tranen, keken ze mij aan. Verdoofd nam ik voorzichtig de trap naar beneden. Eigenlijk schaamde ik me: ik was als een engel in een sprookje het huisje van arme mensen binnengegaan, ik had voor een uur een blinde weer ziend gemaakt, alleen maar omdat ik mij medeplichtig had gemaakt aan een vorm van goedaardig bedrog en onbeschaamd had gelogen, ik, die in werkelijkheid toch als een verachtelijke koopjesjager gekomen was, om op sluwe wijze enkele kostbare stukken te bemachtigen. Maar wat ik mee terugnam was meer dan dat: ik had weer een keer een zuiver en levendig enthousiasme mee mogen maken in een doffe, vreugdeloze tijd, een vorm van spirituele, geheel op de kunst gerichte vervoering, die wij vandaag de dag allang verleerd schijnen te zijn. En ik was – ik kan het niet anders zeggen – met ontzag vervuld, hoewel ik mij nog steeds schaamde, zonder precies te weten waarom.

Ik stond al beneden op straat, toen er boven een raam open ging en ik mijn naam hoorde roepen: Echt, de oude man had niet na kunnen laten mij met zijn blinde ogen na te kijken in de richting waarin hij mij vermoedde. Hij boog zich zo ver voorover dat de twee vrouwen hem uit voorzorg beet moesten pakken, zwaaide met zijn zakdoek en riep met een vrolijke en weer heldere, jongensachtige stem: ”Goede reis!” Wat ik zag zal ik nooit vergeten: dat blije gezicht van de witharige grijsaard daar boven aan het raam, hoog verheven boven al die norse, druk bezette mensen op straat, alsof ik een mooie droom had waarin hij op een witte wolk voorzichtig de realiteit van onze weerzinwekkende wereld ontstegen was. En ik moest weer aan die oude waarheid denken – volgens mij afkomstig van Goethe  – “Verzamelaars zijn gelukkige mensen.”

 

Een verhaal van Stefan Zweig vertaald door Bart van Kreel

 

 

RILKE EN ZWEIG

 

NIEUWSBRIEF STEFAN ZWEIG GENOOTSCHAP                                                        NEDERLAND

8 juli 2020

Beste lezeressen en –lezers,

Het eerste deel van Piet Wackie Eysten’s essay over de relatie tussen  Zweig en Rilke vond zijn weg naar zoveel vrienden, dat we het tweede deel snel na het eerste hierbij publiceren.

Voor het leesgemak zullen we het gehele essay nu afdrukken, zodat diegenen die het eerste deel misten nu het geheel kunnen lezen.

Tijdens de komende zomervakanties zullen wij even pauzeren en wij wensen u gezonde en aangename weken.

Dirk Jansen

 

 

 

Stefan Zweig en Rainer Maria Rilke

Piet Wackie Eysten

 

es scheint mir, als ob ich so sehr eines und immer dieses Eine zu sagen hätte…
(brief van Rilke aan Zweig, 14 februari 1907)

Als in 1901 zijn eerste dichtbundel, Silberne Saiten, het licht ziet, stuurt de 19-jarige Stefan Zweig een exemplaar aan de door hem bewonderde dichter Rainer Maria Rilke, zes jaar ouder dan hij. Als ‘Gegengabe’ stuurt Rilke hem een ‘Sonderdruck’ van enkele recente gedichten. Die twee brieven zijn helaas niet bewaard gebleven. Dat is jammer, want zij markeren het aarzelende begin van een bijzondere relatie tussen beide schrijvers, die elkaar pas acht jaar later in Parijs zouden ontmoeten. Vooralsnog sloegen zij verschillende wegen in.

Zweig vertaalde werk van Verlaine en Baudelaire en reisde naar Brussel, waar hij de Belgische dichter Emile Verhaeren leerde kennen. In 1904 voltooide hij zijn dissertatie over Hippolyte Taine. Rilke concentreerde zich op zijn dichtkunst. Ook hij had al op jonge leeftijd enkele dichtbundels gepubliceerd. De bewondering die Zweig voor zijn werk had, was overigens niet wederzijds. Toen in 1902 Rilkes bundel Das Buch der Bilder uitkwam, verzocht hij zijn uitgever géén recensie-exemplaar te sturen aan bepaalde recensenten, onder wie Stefan Zweig, dat waren ‘jongelui die bij gebrek aan talent enkel goedkope kritiek leveren.’

Rainer Maria Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag, waar in de betere kringen Duits werd gesproken. Aanvankelijk was hij door zijn vader, die zelf om gezondheidsredenen zijn militaire loopbaan had moeten afbreken, voor een carrière als officier bestemd en reeds op 10-jarige leeftijd naar de Militärunterrealschule in St. Pölten gestuurd, vanwaar hij, vier jaar later, overging naar de Militäroberrealschule in Mährisch-Weisskirchen, het huidige Hranice in Tsjechië. Deze vijf jaren militaire opleiding moeten voor de jonge poëet Rilke een kwelling zijn geweest. Hij spreekt later van een ‘afgrond van dagelijkse wanhoop’. Om gezondheidsredenen verlaat hij het instituut. Een poging om hem de Handelsakademie te laten volgen wordt evenzeer een fiasco. In 1892 keert hij terug naar Praag, doet na drie jaar eindexamen en gaat rechten studeren. Maar lang duurt ook dit niet. In 1896 verlaat hij Praag en zijn familie en gaat in München wonen, om zich daar uitsluitend aan zijn dichtkunst te wijden. Een jaar later verschijnt zijn bundel Traumgekrönt.

 

In München leert hij Lou Andreas-Salomé kennen, een getrouwde vrouw, vijftien jaar ouder dan hijzelf en intiem bevriend met beroemdheden als Nietzsche en Freud. Hij wordt verliefd op haar en reist haar, als zij naar Berlijn vertrekt, achterna. Zijn gedicht Lösch mir die Augen aus: ich kann dich sehn is door haar geïnspireerd. Het krijgt een plaats in Rilkes religieus getinte Stundenbuch, dat in 1903 verschijnt.

Met Lou en haar man reist hij in 1899 en 1900 tweemaal naar Rusland, Lou’s geboorteland, waar zij onder anderen de bejaarde Tolstoi bezoeken. Het jaar daarna leert hij tijdens een bezoek aan het kunstenaarsdorp Worpswede bij Bremen de beeldhouwster Clara Westhoff kennen. Met haar treedt hij op 28 april 1901 in het huwelijk, maar dat betekent geenszins het einde van zijn rusteloze reizen, integendeel. Hoewel hij zich aanvankelijk met Clara en hun dochtertje Ruth, dat op 12 december geboren wordt, in Westwede, een dorp vlakbij Worpswede vestigt, wordt al snel Parijs zijn ‘Wahlheimat’. ‘Diese Stadt ist sehr gross und bis an den Rand voll Traurigkeit’, schrijft hij op 11 september 1902, twee weken na zijn aankomst aan Clara. Toch, of misschien wel juist daarom, blijft Parijs de volgende jaren het vaste punt in het leven van de melancholieke dichter. Hij keert er na zijn omzwervingen steeds weer terug. Het doel van zijn reis naar de Franse hoofdstad is de beeldhouwer Auguste Rodin, bij wie Clara in Parijs heeft gestudeerd en over wie hij een publicatie voorbereidt. Hij vat een onbegrensde bewondering op voor de 72-jarige kunstenaar. Zijn monografie over de vereerde meester verschijnt in 1903. Inmiddels is, naast diverse prozawerken, zijn dichtbundel Das Buch der Bilder verschenen. Ook van zijn Stundenbuch heeft hij de eerste twee delen in deze jaren voltooid. In september 1905  aanvaardt hij een aanstelling als Rodins secretaris. Maar al na acht maanden, in mei 1906, komt het tot een breuk tussen beiden. Het is het jaar waarin zijn bewaard gebleven briefwisseling met Stefan Zweig begint.

Stefan Zweig, op 28 november 1881 geboren in Wenen, heeft zich tot dan toe vooral toegelegd op het vertalen van werk van Paul Verlaine, Emile Verhaeren en anderen. Daarnaast is in 1904 van zijn hand de novellenbundel Die Liebe der Erika Ewald verschenen. Na zijn promotie ‘mit Auszeichnung’ dat jaar (over Hypolite Taine) werkt hij aan zijn treurspel Tersites. Zijn bewondering voor Rilke is onverminderd. Aan Ellen Key, een Zweedse vriendin die ook met Rilke bevriend is, schrijft hij dat hij Rilke, ‘de grootste Duitse Lyriker’, graag zou willen ontmoeten, om hem ‘persönlich meine Verehrung zu sagen’. Via haar weet hij Rilke, die in diverse plaatsen in Duitsland lezingen houdt, tijdens diens ‘Vortragsreise’ te bereiken met het verzoek Wenen in zijn reisplan op te nemen. Daartoe is Rilke wel bereid, maar door de plotselinge dood van zijn vader op 14 maart 1904 komt het er niet van .

In 1903 is inmiddels het laatste deel van Rilkes Das Stundenbuch verschenen, een over vier boeken verdeelde verzameling gedichten waarin Rilke zijn verering voor God tot uitdrukking brengt. In Die Nation, een literair tijdschrift dat in Berlijn verschijnt, wijdt Zweig daaraan een lovende bespreking, getiteld Verse eines Gottsuchers. De gedichten, schrijft Zweig, die ‘als bomen uit de aarde tot God lijken op te rijzen,’ moeten met liefde worden gelezen, als een gebedenboek, ‘in stiller Stunde’. Hij stuurt zijn recensie aan Rilke, samen met een exemplaar van zijn eigen nieuwste dichtbundel Die frühen Kränze. Hij hoopt, als hij in april 1906 in Parijs is, Rilke daar te kunnen ontmoeten. Maar dat lukt niet, Rilke is, al weer, op reis. In een uitvoerige brief vanuit Capri bedankt hij Zweig voor de recensie en de dichtbundel. Deze brief, die van 14 februari 1907 dateert, behelst een meesterstuk aan voorzichtige, geclausuleerde en allerelegantst verwoorde kritische appreciatie van het werk van de jonge dichter Zweig. ‘Dit boek’, schrijft Rilke,

‘zal u, hoe snel u zich ook verder zult ontwikkelen, altijd dierbaar blijven. In welke richting uw verdere groei zich ook ontwikkelen moge, dit boek zal daarin altijd zijn plaats behouden, zijn plaats als startpunt, als vruchtbeginsel dat zichtbaar blijft als eerste samenvatting van stille dagelijkse groei. U zult begrijpen dat ik daarmee alleen iets goeds en belangrijks bedoel, het beste misschien wel dat men van een vroeg werk zeggen kan.’

Rilke filosofeert naar aanleiding hiervan ook over de betekenis van zijn eigen vroege werken, die hij niet wil verloochenen, maar waarvan het hem voorkomt, schrijft hij, dat hij eigenlijk steeds, en steeds opnieuw, maar één ding te zeggen heeft, zodat zij later slechts door betere, meer volgroeide formuleringen als het ware worden vervangen, en zodoende altijd iets provisorisch zullen behouden. En in hoeverre is het latere werk dan eigenlijk al definitief?, voegt hij eraan toe.

In zijn antwoord dringt Zweig er bij Rilke op aan een bloemlezing uit zijn werk samen te stellen. De verschenen bundels zijn niet allemaal meer verkrijgbaar en voor een uitgave van de verzamelde gedichten acht Rilke zelf de tijd – of beter: zijn werk – nog niet rijp. Zweig noemt het ‘tragisch’ dat mensen voor wie deze gedichten, zoals voor hem, ‘een belevenis’ zouden kunnen betekenen, er aldus van verstoken blijven. Wat zou het niet heerlijk zijn, meent hij, als men zo’n bloemlezing aan vrienden cadeau zou kunnen doen en het ‘als Geschenk lieben Leute auf den Tisch’ zou kunnen leggen.

In december 1907 verschijnen Rilkes Neue Gedichte, die hij opdraagt aan Rodin. In zijn recensie in Das literarische Echo geeft Zweig blijk het ‘nieuwe’ van deze gedichten feilloos te hebben aangevoeld. Onder invloed van de bewonderde Rodin heeft Rilke – letterlijk – oog gekregen voor het belang van de precieze waarneming van de dingen, ook in de dichtkunst. Hij spreekt zelf van ‘Ding-gedichte’. Het beroemde gedicht Der Panther in de bundel Neue Gedichte is er het meest treffende voorbeeld van.

Pogingen tot een persoonlijke kennismaking worden echter telkens door de omstandigheden gedwarsboomd. Zweig reist naar Italië, Rilke naar Praag, Breslau, Wenen, Venetië. Maar zij geven niet op. Men neemt zo moeilijk afscheid, schrijft Zweig, ‘von einer Hoffnung, die einem fast ein Bedürfnis ist’: mooi geformuleerd, maar lastig om fatsoenlijk in het Nederlands te vertalen… Ook Rilke betreurt het dat het voorlopig niet tot een persoonlijke kennismaking komt. Hij beklaagt zich over de beperkingen van het briefschrijven, ‘ohne Korrektur der Gegenrede und Gegenwart des andern.’ Maar als Zweig, bij terugkeer van een reis naar India, begin maart 1909 in Marseille voet aan land zet, gaat hij direct naar Parijs. Daar zoekt hij Rilke op. Het is hun eerste, overigens slechts vluchtige kennismaking.

Gedurende de eerstvolgende jaren is er naar het schijnt geen rechtstreeks contact geweest, beide schrijvers waren veel op reis. Zweig bezocht in deze periode voor het eerst Noord-Amerika, Canada, Panama en Cuba. Hij is zeer onder de indruk van dit voor hem nieuwe deel van de wereld. ‘Hier wird die menschliche Masse Naturgewalt’, schrijft hij bij aankomst in New York. Verder heeft hij zijn handen vol aan de voorbereiding van een lezingentournee door Duitsland met Emile Verhaeren, de publicatie van zijn novellenbundel Erstes Erlebnis en zijn toneelstuk Das Haus am Meer, waarvan in oktober 1912 de première plaatsvindt in het Wiener Burgtheater. Ook Rilke is veel op reis, onder andere naar Italië en Duitsland, waar hij, zoals vaker, in Leipzig logeert bij zijn uitgever Anton Kippenberg, eigenaar van uitgeverij Insel Verlag, en diens vrouw Katharina. Kippenberg is behalve Rilkes (èn Zweigs) uitgever ook een trouwe en hulpvaardige vriend. Het is in diens huis dat Rilke zijn enige roman, Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge, schrijft. Na een bezoek aan Egypte keert hij via Italië en Spanje naar Parijs terug.

Tot een  rechtstreeks contact komt het pas weer in maart 1913. Als Zweig in Parijs van Rolland en Verhaeren, die hij in die stad altijd als eersten opzoekt, hoort dat Rilke in Parijs is, laat hij prompt een bescheiden briefje bij hem bezorgen:

‘Geachte Heer Rilke,
door een gelukkig toeval verneem ik dat u weer in Parijs bent, waar ik jaren geleden  het genoegen had U voor de eerste keer te mogen ontmoeten. Ik blijf hier nog een week of drie, vier. Zoudt U in die periode een vrije avond of een niet voor Uw werk bestemd uurtje hebben dat u bereid bent aan mij op te offeren, dan doet u daarmee een groot genoegen aan Uw U in oprechte bewondering toegewijde
Stefan Zweig.’

Deze hoffelijke, bijna onderdanige formulering verraadt hoezeer Zweig nog altijd bang is zijn oudere collega tot last te zijn. Zijn dagboekaantekening van die dag luidt: ‘Ob er sich mir zeigen wird?’, ‘Of hij mij zal willen zien?’ De volgende dag ontvangt hij echter een hartelijke uitnodiging, die hij beantwoordt met een uitnodiging zijnerzijds. Hij heeft voor maandag enkele vrienden uitgenodigd voor een lunch in Restaurant Boeuf à la mode. Het zijn Emile Verhaeren (‘die vaak met warmte over u spreekt’), Romain Rolland (‘die móet u leren kennen, mijn vriendschap met hem is een van de grootste en zuiverste dingen in mijn leven’) en Léon Bazalgette, de Whitman-vertaler (‘een oude vriend’). ‘Verrukkelijk deze mensen bij elkaar te hebben, onvergetelijke uren’, schrijft Zweig ’s avonds in zijn dagboek. De door de Spaanse zon gebruinde Rilke noemt hij ‘knabenhaft mit prachtvolle Beweglichkeit, die Hände sehr zart.’ De disgenoten sturen gezamenlijk een briefkaart aan Anton Kippenberg, hun gemeenschappelijke uitgever.

De volgende dag zoekt Zweig Rilke op. Zij spreken over hun werk en dat van anderen en bezoeken samen een boekhandel. Enkele dagen later ontvangt Zweig, die een verwoed autografenverzamelaar is, van Rilke het manuscript van diens Die Weise von Liebe und Tod des Cornets Christoph Rilke. Als zij kort nadien ergens in de stad samen eten, laat Rilke zich lovend uit over Zweigs verhalenbundel Erstes Erlebnis. Behalve over gemeenschappelijke vrienden en bekenden als Rodin, Hauptmann, Verhaeren en Hofmannstahl, spreken zij ook over de stad Parijs, ‘das wir sehr gemeinsam fühlen’, noteert Zweig. Zij lopen nog samen op tot het Luxembourg voor zij ieder huns weegs gaan. Een volgende afspraak mislukt en zo vertrekt Zweig eind april naar Wenen zonder dat zij elkaar nog hebben gezien.

Het volgend voorjaar bevinden zij zich beiden weer in Parijs, waar zij elkaar dan, voor zover valt na te gaan, slechts één keer ontmoeten. Voordat het tot een tweede ontmoeting kan komen reist Rilke alweer naar Italië. Daar verblijft hij met regelmaat op het kasteel Duino, gelegen op een hoge rots aan de Adriatische kust bij Triëst, van Prinses Marie von Thurn und Taxis-Hohenlohe, die hij in 1910 in Parijs heeft leren kennen en met wie hij tot het eind van zijn leven een nauwe band heeft. De Duineser Elegien, waarvan de eerste, de tweede en deels de derde elegie daar in een vlaag van intense inspiratie in januari en februari 1912 zijn ontstaan, ontlenen hieraan hun naam. In datzelfde jaar verschijnt zijn Cornet Christoph Rilke, dat bij eerste verschijnen zes jaar eerder vrijwel onopgemerkt was gebleven, maar nu, als eerste deeltje in de beroemde Insel-Bücherei à raison van 25 ct., in een oplage van vele duizenden exemplaren enorme populariteit geniet.

Als in de zomer van 1914 de oorlog uitbreekt verblijft Zweig in België, in het badplaatsje De Haan bij Oostende. Hij reist spoorslags terug naar Wenen. Rilke verlaat op 1 augustus, met slechts wat reisbagage, Parijs en vertrekt naar München in de hoop daar Lou Salomé te treffen. Twee dagen later verklaart Duitsland Frankrijk de oorlog. De weg naar Parijs is nu afgesneden. Dan overkomt hem iets onverwachts, net zo ongelofelijk als het bestaan van de Eenhoorn, schrijft hij later aan Kippenberg. Een onbekende mecenas heeft hem een bedrag van 20.000 kronen (in huidige valuta ca 210.000 euro) toegekend. Het bedrag is inmiddels aan zijn uitgever en zaakwaarnemer Kippenberg overgemaakt. Gezien de onzekere omstandigheden acht die het verstandig – wat het waarschijnlijk ook was, gezien Rilkes meestal grillige uitgavenpatroon – dit bedrag niet direct integraal aan hem ter beschikking te stellen, maar het voorlopig op rente te zetten. Die voorzichtigheid komt hem echter niet veel later op bittere verwijten van de rechthebbende te staan.

In september 1915 krijgt Rilke het bericht dat al zijn in Parijs achtergebleven bezittingen in beslag zijn genomen en op last van zijn huisbaas, wegens een huurachterstand van een jaar, zijn geveild. Zijn have en goed blijken al in april openbaar te zijn verkocht. Aan zijn schaarse meubelen, zijn kleren en dergelijke hecht hij weinig. Maar ook zijn boeken (waar hij van hield als van zwijgende huisdieren, schrijft Zweig in Die Welt von gestern), eerste drukken van zijn werk, boeken van anderen met aan hem gerichte opdrachten, originele tekeningen van Rodin, manuscripten, aantekeningen, brieven, àlles is weg. En hoe gemakkelijk had dat niet voorkomen kunnen worden!, roept hij uit in de brief die hij op 5 oktober aan Kippenberg schrijft. ‘Deze gift van een onbekende was iets onbegrijpelijks, zij kwam mij, mij! toe. Als de betaling niet toevallig via de uitgeverij was gelopen had ik mij zelf niet eens hoeven te verwijten haar tegenover U te verzwijgen. Uw wijze raad heeft mij belet mij werkelijk eigenaar te voelen van deze belangrijke en raadselachtige schenking.’ [1]

Nauwelijks een maand later treft hem een tweede slag: hij wordt alsnog, na eerst afgekeurd te zijn, opgeroepen om zich op 4 januari 1916 voor de krijgsdienst te melden. Hij reist onmiddellijk naar Wenen, in de hoop dat invloedrijke vrienden hem kunnen helpen aan dit noodlot te ontkomen. Hij zoekt er Zweig op, en vertelt hem wat hem in Parijs is overkomen. Zweig roept onmiddellijk de hulp in van Rolland in het neutrale Zwitserland, die kan misschien in Parijs iets bereiken. Rolland schakelt op zijn beurt André Gide in. Deze wendt zich tot de veilingmeester, die echter alleen kan bevestigen dat de gehele inboedel, een jaar geleden al, is verkocht.

Rilke is inmiddels sinds begin januari gelegerd in een kazerne in Hütteldorf, een voorstadje van Wenen, waar hij in opleiding is als infanterist. Hij ondergaat de dienst als een marteling. Op zondagochtend 16 januari bezoekt hij Zweig, die zelf sinds 1 december als dienstplichtige te werk is gesteld in het Kriegsarchiv in Wenen. ‘Rilke is geheel vernietigd door de dienst’, noteert hij in zijn dagboek, ‘meer misschien dan één van ons. Zijn manuscripten schijnen definitief verloren te zijn.’ Aan Rolland rapporteert hij dat Rilke in een toestand verkeert van ‘de uiterste depressie’. Eind januari lukt het om Rilke overgeplaatst te krijgen en ook hem bij het Kriegsarchiv te stationeren. Daar is het leven – ‘het onafzienbare nietsdoen dat tot de sterkste militaire ervaringen behoort’, schrijft hij aan Kippenberg –  dragelijker, al heeft hij nog steeds veel moeite om zich in zijn lot te schikken. Hoewel men hem welgezind is en de werkers in het Archiv thuis kunnen wonen (Rilke in het Weense appartement van de Prinses van Thurn und Taxis), met werktijden van 9 tot 3, leeft hij in een doffe, uitzichtloze berusting.

Dan krijgt Zweig het bericht dat misschien nog iets van Rilkes paperassen gespaard is gebleven. De ‘domme, chauvinistische en eigenzinnige veilingmeester’ (rapporteert Gide) werd achterdochtig. Waarom wordt er zoveel belang gehecht aan de paperassen van die Duitser? Van de veilingmeester krijgt Gide de naam van een handelaar in tweedehands boeken die op de veiling heeft gekocht. Maar die herinnert zich niets, hij is alleen maar tussenhandelaar, alles is al lang weer doorverkocht, hij weet niet meer aan wie. Twee dozen met papier, correspondentie en manuscripten, die voor de veiling toch geen waarde hadden, weet Gide nog te achterhalen. Hij brengt ze in veiligheid bij uitgeverij Gallimard. Het is alles wat er van Rilkes bezittingen rest. De veiling blijkt slechts 538 francs te hebben opgebracht.

In Wenen voeren Zweig en Rilke lange gesprekken. ‘Roerend,’ vindt Zweig Rilkes afschuw om over de oorlog te moeten schrijven. ‘Voorbeeldig gewetensvol’, noemt hij hem, ‘ik begin hem steeds beter te leren kennen.’ Een door Kippenberg opgesteld en door diverse personen van naam, onder wie Hofmannstahl en Karl Kraus, ondertekend verzoekschrift brengt redding. Op 27 juni wordt Rilke uit de dienst ontslagen, begin juli keert hij terug naar München.

Zweig weet van de Oostenrijkse autoriteiten verlof te krijgen om naar Zwitserland te reizen om daar de première bij te wonen van zijn ‘dramatische Dichtung’ Jeremias. Het stuk gaat over de profeet Jeremia, die als een oud-testamentische Cassandra de Joden de ondergang voorspelt van Jerusalem in hun oorlog tegen Nebukadnezar. Jerusalem valt, de overlevenden trekken weg, maar in de diaspora troost en begeleidt hen Jeremia. ‘Man kann ein Volk bezwingen, doch nie seinen Geist’, is Zweigs niet mis te verstane boodschap. Hij stuurt een exemplaar aan Rilke, tegelijk met een kleine monografie over hun gemeenschappelijke vriend Emile Verhaeren, die in november 1916 door een noodlottig treinongeluk om het leven is gekomen.

In Zwitserland brengt Zweig allereerst Rilkes dank over aan Rolland voor diens tussenkomst bij de reddingsoperatie van zijn verloren gewaande papieren. De première van Jeremias in Zürich op 27 februari 1918 is een groot succes. Er worden in korte tijd duizenden  exemplaren van verkocht en prompt verschijnt een Franse vertaling. Van alle kanten oogst Zweig lof. Rolland roemt de schoonheid van het stuk, waarin hij ‘de veelzijdige en edele Europese geest [herkent] die onze tijd nodig heeft.’ Thomas Mann acht het stuk het belangrijkste dat hem in deze tijd van oorlog onder ogen is gekomen.

Rilke keert na zijn ontslag uit de dienst terug naar München. De oorlog, en vooral zijn ervaringen in het Weense Kriegsarchiv, drukken zwaar op hem, hij kan niet tot werken komen. Hij houdt zich bezig met vertalen, onder andere gedichten van Paul Valéry, en het beantwoorden van de vele brieven die hij op zijn Münchense adres heeft aangetroffen. Het bericht van Rodins overlijden op 17 november 1917 grijpt hem sterk aan. Hij verfoeit ‘de muur van oorlog’ die hem definitief scheidt van zijn vrienden Verhaeren en Rodin, schrijft hij aan zijn vrouw Clara, ‘als de rook is opgetrokken zullen zij er niet meer zijn.’ En aan Marie von Thurn schrijft hij: ‘Mijn molen is stil gevallen, nu de stroom die hem in beweging bracht, bevroren is.’ Rilkes brieven waren soms net zo poëtisch als zijn gedichten. ‘Bij Rilke’, zei ooit zijn vriend Rudolf Kassner, ‘zijn vers en brief als jas en voering, maar een voering van zó kostbaar materiaal dat je de jas ook met de voering naar buiten zou kunnen dragen’.

De politieke situatie in München is in november 1918 buitengewoon verwarrend. Koning Ludwig III wordt afgezet, socialistenleider Kurt Eisner roept op 8 november de Vrijstaat Beieren uit. De novemberrevolutie zou binnen enkele dagen overslaan naar Berlijn, wat het einde van het Duitse keizerrijk zou betekenen. Rilke weet een visum voor Zwitserland te krijgen. Hij vertrekt op 11 juni 1919, vast van plan in betere tijden naar Duitsland terug te keren. Daar zou het niet van komen.

Zweig is inmiddels in maart 1919 naar Oostenrijk teruggekeerd. Daar betrekt hij het grote huis op de Kapuzinerberg in Salzburg dat hij twee jaar eerder samen met Friderike, met wie hij het jaar daarop in het huwelijk treedt, heeft gekocht. Van enig verder contact met Rilke blijkt niet, afgezien van een zakelijke brief van Rilke (9 maart 1921), die bij afwezigheid van Stefan (hij verblijft in Italië) door Friderike wordt beantwoord, over mogelijke huisvesting in Salzburg voor een vriendin. Donald Prater, biograaf van zowel Zweig als Rilke, verklaart in zijn Rainer Maria Rilke und Stefan Zweig in Briefen und Dokumenten deze ogenschijnlijke verwijdering uit de tegenstelling tussen Rilkes ‘Weltab– en Zweigs Weltzugewandheit’ en hun uiteenlopende opvattingen over het wezen van de kunst: Zweig, die zijn werk als auteur op traditionele wijze voortzette, onder invloed van Rolland tevens in dienst van zijn ideaal van humane verbondenheid tussen mensen en culturen, terwijl Rilke geheel eigen wegen zocht in de autonome dichtkunst, zonder zich ondergeschikt te maken aan welke goede bedoeling dan ook. Geen wonder, schrijft Prater, dat Rilke niet de noodzaak voelde een band in stand te houden met een schrijver met een zo tegengestelde kunstopvatting, terwijl Zweig van zijn kant veel te bescheiden was om in Rilkes eenzaamheid te willen binnendringen.

Het grote huis op de Kapuzinerberg lijkt een inspiratiebron voor Zweig te zijn. Hij kan er ongestoord werken, de eerstkomende jaren zijn de meest productieve van zijn leven. Essays, vertalingen, inleidingen bij werk van anderen, novellen, de eerste Sternstunden, het verschijnt allemaal in hoog tempo. Zijn roem, ‘een gast die [hij] nooit verwacht had’, verspreidt zich wereldwijd.

Rilke daarentegen kan in Zwitserland aanvankelijk moeilijk zijn draai vinden. In  verschillende plaatsen houdt hij voordrachten, maar hij hunkert naar de rust die hij nodig heeft om te werken. Die rust vindt hij uiteindelijk in kasteel Muzot, gelegen in de buurt van Sierre. De kapitaalkrachtige Zwitserse industrieel en filantroop Werner Reinhart is bereid het te huren (een jaar later koopt en restaureert hij het) en stelt het om niet aan Rilke ter beschikking. Er lijkt in deze rustieke behuizing – nauwelijks meer dan de toren van een voormalig kasteel -, waar Rilke in de zomer van 1921 zijn intrek neemt, een storm van inspiratie op te steken. Binnen vier dagen, van 2 tot 5 februari 1922, schrijft hij er niet minder dan 26 sonnetten. Zij vormen het eerste deel van zijn Sonette an Orpheus. Prompt daarop voltooit hij, ook in slechts enkele dagen, de Duineser Elegien, waaraan hij tien jaar eerder in Duino was begonnen. Voor het einde van diezelfde maand voltooit hij bovendien, naast een aantal op zichzelf staande gedichten, het tweede deel van Die Sonette an Orpheus, opnieuw 29 sonnetten. ‘Es war ein namenloser Sturm, eine Orkan im Geist’, schrijft hij aan Prinses Marie von Thurn. Beide cycli, de sonnetten en de elegieën, behoren, naast The waste land van T.S. Eliot en Les fleurs du mal van Charles Baudelaire, tot de absolute top van de Europese dichtkunst van de negentiende en twintigste eeuw.

Kasteel Muzot

De beslotenheid van kasteel Muzot wordt hem nu echter te benauwend, hij gaat naar Parijs.  Daar ontvangt hij uit handen van André Gide de beide dozen met persoonlijke bezittingen die bij de veiling van destijds gespaard zijn gebleven. Hij krijgt gezondheidsproblemen en reist schielijk terug naar Zwitserland, waar hij wordt opgenomen in de kliniek Valmont bij Montreux, waar hij eerder opgenomen is geweest. Hij blijkt te lijden aan ongeneeslijke leukemie en sterft op 29 december 1926, enkele weken na zijn 51e verjaardag.

Van Zweigs bewondering en ontzag voor zijn dichter-vriend blijkt behalve uit brieven aan enkele vrienden, onder wie Anton Kippenberg, vooral uit de rede die hij houdt tijdens de herdenkingsbijeenkomst in het Staatstheater van München op 20 februari 1927. De tekst van die rede, ‘Abschied von Rilke’, heeft hij later opgenomen in de bundel Begegnungen mit Menschen, Büchern, Städte. Een uitnodiging om in Wenen een herdenkingsrede uit te spreken heeft hij afgeslagen, alleen Hofmannstahl zou daarvoor, meent hij, in aanmerking komen. Tien jaar later, tijdens een symposium in Londen ter gelegenheid van de tiende sterfdag van Rilke in 1936, voert hij opnieuw het woord.

Maar het mooiste, meest ontroerende portret van de zo vereerde vriend heeft hij in 1941, tegen het eind van zijn leven, geschetst in Die Welt von gestern, in het hoofdstuk Paris, die Stadt der ewigen Jugend, met de inleidende woorden:

‘Als ik de dierbare naam van Rainer Maria Rilke, hoewel hij een Duits dichter was, op de bladzijden over mijn Parijse tijd neerschrijf, dan is dat omdat ik in Parijs het meeste en beste contact met hem heb gehad en ik zijn gezicht als op oude foto’s steeds voor de achtergrond van deze stad zie, die hij als geen andere heeft liefgehad.’

Waren zij vrienden, Zweig en Rilke? Donald Prater meent van wel. Toch zegt Zweig in zijn Londense herdenkingsrede dat hij zich geen ‘friend’ van Rilke zou durven noemen, daarvoor was ‘de afstand van mijn respect voor hem’ te groot.

 

-o-

[1] De anonieme mecenas was de schatrijke filosoof Ludwig Witgenstein. Rilke noch Kippenberg heeft dat ooit geweten, de betaling aan Kippenberg liep via Ludwig von Ficker, uitgever van het literaire blad Der Brenner, die de ware toedracht pas in 1954 heeft onthuld.

RILKE EN ZWEIG

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Stefan Zweig en Rainer Maria Rilke

Piet Wackie Eysten

es scheint mir, als ob ich so sehr eines und immer dieses Eine zu sagen hätte…
(brief van Rilke aan Zweig, 14 februari 1907)

Als in 1901 zijn eerste dichtbundel, Silberne Saiten, het licht ziet, stuurt de 19-jarige Stefan Zweig een exemplaar aan de door hem bewonderde dichter Rainer Maria Rilke, zes jaar ouder dan hij. Als ‘Gegengabe’ stuurt Rilke hem een ‘Sonderdruck’ van enkele recente gedichten. Die twee brieven zijn helaas niet bewaard gebleven. Dat is jammer, want zij markeren het aarzelende begin van een bijzondere relatie tussen beide schrijvers, die elkaar pas acht jaar later in Parijs zouden ontmoeten. Vooralsnog sloegen zij verschillende wegen in.

Zweig vertaalde werk van Verlaine en Baudelaire en reisde naar Brussel, waar hij de Belgische dichter Emile Verhaeren leerde kennen. In 1904 voltooide hij zijn dissertatie over Hippolyte Taine. Rilke concentreerde zich op zijn dichtkunst. Ook hij had al op jonge leeftijd enkele dichtbundels gepubliceerd. De bewondering die Zweig voor zijn werk had, was overigens niet wederzijds. Toen in 1902 Rilkes bundel Das Buch der Bilder uitkwam, verzocht hij zijn uitgever géén recensie-exemplaar te sturen aan bepaalde recensenten, onder wie Stefan Zweig, dat waren ‘jongelui die bij gebrek aan talent enkel goedkope kritiek leveren.’

 

Rainer Maria Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag, waar in de betere kringen Duits werd gesproken. Aanvankelijk was hij door zijn vader, die zelf om gezondheidsredenen zijn militaire loopbaan had moeten afbreken, voor een carrière als officier bestemd en reeds op 10-jarige leeftijd naar de Militärunterrealschule in St. Pölten gestuurd, vanwaar hij, vier jaar later, overging naar de Militäroberrealschule in Mährisch-Weisskirchen, het huidige Hranice in Tsjechië. Deze vijf jaren militaire opleiding moeten voor de jonge poëet Rilke een kwelling zijn geweest. Hij spreekt later van een ‘afgrond van dagelijkse wanhoop’. Om gezondheidsredenen verlaat hij het instituut. Een poging om hem de Handelsakademie te laten volgen wordt evenzeer een fiasco. In 1892 keert hij terug naar Praag, doet na drie jaar eindexamen en gaat rechten studeren. Maar lang duurt ook dit niet. In 1896 verlaat hij Praag en zijn familie en gaat in München wonen, om zich daar uitsluitend aan zijn dichtkunst te wijden. Een jaar later verschijnt zijn bundel Traumgekrönt.

 

In München leert hij Lou Andreas-Salomé kennen, een getrouwde vrouw, vijftien jaar ouder dan hijzelf en intiem bevriend met beroemdheden als Nietzsche en Freud. Hij wordt verliefd op haar en reist haar, als zij naar Berlijn vertrekt, achterna. Zijn gedicht Lösch mir die Augen aus: ich kann dich sehn is door haar geïnspireerd. Het krijgt een plaats in Rilkes religieus getinte Stundenbuch, dat in 1903 verschijnt.

Met Lou en haar man reist hij in 1899 en 1900 tweemaal naar Rusland, Lou’s geboorteland, waar zij onder anderen de bejaarde Tolstoi bezoeken. Het jaar daarna leert hij tijdens een bezoek aan het kunstenaarsdorp Worpswede bij Bremen de beeldhouwster Clara Westhoff kennen. Met haar treedt hij op 28 april 1901 in het huwelijk, maar dat betekent geenszins het einde van zijn rusteloze reizen, integendeel. Hoewel hij zich aanvankelijk met Clara en hun dochtertje Ruth, dat op 12 december geboren wordt, in Westwede, een dorp vlakbij Worpswede vestigt, wordt al snel Parijs zijn ‘Wahlheimat’. ‘Diese Stadt ist sehr gross und bis an den Rand voll Traurigkeit’, schrijft hij op 11 september 1902, twee weken na zijn aankomst aan Clara. Toch, of misschien wel juist daarom, blijft Parijs de volgende jaren het vaste punt in het leven van de melancholieke dichter. Hij keert er na zijn omzwervingen steeds weer terug. Het doel van zijn reis naar de Franse hoofdstad is de beeldhouwer Auguste Rodin, bij wie Clara in Parijs heeft gestudeerd en over wie hij een publicatie voorbereidt. Hij vat een onbegrensde bewondering op voor de 72-jarige kunstenaar. Zijn monografie over de vereerde meester verschijnt in 1903. Inmiddels is, naast diverse prozawerken, zijn dichtbundel Das Buch der Bilder verschenen. Ook van zijn Stundenbuch heeft hij de eerste twee delen in deze jaren voltooid. In september 1905  aanvaardt hij een aanstelling als Rodins secretaris. Maar al na acht maanden, in mei 1906, komt het tot een breuk tussen beiden. Het is het jaar waarin zijn bewaard gebleven briefwisseling met Stefan Zweig begint.

Stefan Zweig, op 28 november 1881 geboren in Wenen, heeft zich tot dan toe vooral toegelegd op het vertalen van werk van Paul Verlaine, Emile Verhaeren en anderen. Daarnaast is in 1904 van zijn hand de novellenbundel Die Liebe der Erika Ewald verschenen. Na zijn promotie ‘mit Auszeichnung’ dat jaar (over Hypolite Taine) werkt hij aan zijn treurspel Tersites. Zijn bewondering voor Rilke is onverminderd. Aan Ellen Key, een Zweedse vriendin die ook met Rilke bevriend is, schrijft hij dat hij Rilke, ‘de grootste Duitse Lyriker’, graag zou willen ontmoeten, om hem ‘persönlich meine Verehrung zu sagen’. Via haar weet hij Rilke, die in diverse plaatsen in Duitsland lezingen houdt, tijdens diens ‘Vortragsreise’ te bereiken met het verzoek Wenen in zijn reisplan op te nemen. Daartoe is Rilke wel bereid, maar door de plotselinge dood van zijn vader op 14 maart 1904 komt het er niet van .

In 1903 is inmiddels het laatste deel van Rilkes Das Stundenbuch verschenen, een over vier boeken verdeelde verzameling gedichten waarin Rilke zijn verering voor God tot uitdrukking brengt. In Die Nation, een literair tijdschrift dat in Berlijn verschijnt, wijdt Zweig daaraan een lovende bespreking, getiteld Verse eines Gottsuchers. De gedichten, schrijft Zweig, die ‘als bomen uit de aarde tot God lijken op te rijzen,’ moeten met liefde worden gelezen, als een gebedenboek, ‘in stiller Stunde’. Hij stuurt zijn recensie aan Rilke, samen met een exemplaar van zijn eigen nieuwste dichtbundel Die frühen Kränze. Hij hoopt, als hij in april 1906 in Parijs is, Rilke daar te kunnen ontmoeten. Maar dat lukt niet, Rilke is, al weer, op reis. In een uitvoerige brief vanuit Capri bedankt hij Zweig voor de recensie en de dichtbundel. Deze brief, die van 14 februari 1907 dateert, behelst een meesterstuk aan voorzichtige, geclausuleerde en allerelegantst verwoorde kritische appreciatie van het werk van de jonge dichter Zweig. ‘Dit boek’, schrijft Rilke,

‘zal u, hoe snel u zich ook verder zult ontwikkelen, altijd dierbaar blijven. In welke richting uw verdere groei zich ook ontwikkelen moge, dit boek zal daarin altijd zijn plaats behouden, zijn plaats als startpunt, als vruchtbeginsel dat zichtbaar blijft als eerste samenvatting van stille dagelijkse groei. U zult begrijpen dat ik daarmee alleen iets goeds en belangrijks bedoel, het beste misschien wel dat men van een vroeg werk zeggen kan.’

Rilke filosofeert naar aanleiding hiervan ook over de betekenis van zijn eigen vroege werken, die hij niet wil verloochenen, maar waarvan het hem voorkomt, schrijft hij, dat hij eigenlijk steeds, en steeds opnieuw, maar één ding te zeggen heeft, zodat zij later slechts door betere, meer volgroeide formuleringen als het ware worden vervangen, en zodoende altijd iets provisorisch zullen behouden. En in hoeverre is het latere werk dan eigenlijk al definitief?, voegt hij eraan toe.

In zijn antwoord dringt Zweig er bij Rilke op aan een bloemlezing uit zijn werk samen te stellen. De verschenen bundels zijn niet allemaal meer verkrijgbaar en voor een uitgave van de verzamelde gedichten acht Rilke zelf de tijd – of beter: zijn werk – nog niet rijp. Zweig noemt het ‘tragisch’ dat mensen voor wie deze gedichten, zoals voor hem, ‘een belevenis’ zouden kunnen betekenen, er aldus van verstoken blijven. Wat zou het niet heerlijk zijn, meent hij, als men zo’n bloemlezing aan vrienden cadeau zou kunnen doen en het ‘als Geschenk lieben Leute auf den Tisch’ zou kunnen leggen.

In december 1907 verschijnen Rilkes Neue Gedichte, die hij opdraagt aan Rodin. In zijn recensie in Das literarische Echo geeft Zweig blijk het ‘nieuwe’ van deze gedichten feilloos te hebben aangevoeld. Onder invloed van de bewonderde Rodin heeft Rilke – letterlijk – oog gekregen voor het belang van de precieze waarneming van de dingen, ook in de dichtkunst. Hij spreekt zelf van ‘Ding-gedichte’. Het beroemde gedicht Der Panther in de bundel Neue Gedichte is er het meest treffende voorbeeld van.

Pogingen tot een persoonlijke kennismaking worden echter telkens door de omstandigheden gedwarsboomd. Zweig reist naar Italië, Rilke naar Praag, Breslau, Wenen, Venetië. Maar zij geven niet op. Men neemt zo moeilijk afscheid, schrijft Zweig, ‘von einer Hoffnung, die einem fast ein Bedürfnis ist’: mooi geformuleerd, maar lastig om fatsoenlijk in het Nederlands te vertalen… Ook Rilke betreurt het dat het voorlopig niet tot een persoonlijke kennismaking komt. Hij beklaagt zich over de beperkingen van het briefschrijven, ‘ohne Korrektur der Gegenrede und Gegenwart des andern.’ Maar als Zweig, bij terugkeer van een reis naar India, begin maart 1909 in Marseille voet aan land zet, gaat hij direct naar Parijs. Daar zoekt hij Rilke op. Het is hun eerste, overigens slechts vluchtige kennismaking.

Gedurende de eerstvolgende jaren is er naar het schijnt geen rechtstreeks contact geweest, beide schrijvers waren veel op reis. Zweig bezocht in deze periode voor het eerst Noord-Amerika, Canada, Panama en Cuba. Hij is zeer onder de indruk van dit voor hem nieuwe deel van de wereld. ‘Hier wird die menschliche Masse Naturgewalt’, schrijft hij bij aankomst in New York. Verder heeft hij zijn handen vol aan de voorbereiding van een lezingentournee door Duitsland met Emile Verhaeren, de publicatie van zijn novellenbundel Erstes Erlebnis en zijn toneelstuk Das Haus am Meer, waarvan in oktober 1912 de première plaatsvindt in het Wiener Burgtheater. Ook Rilke is veel op reis, onder andere naar Italië en Duitsland, waar hij, zoals vaker, in Leipzig logeert bij zijn uitgever Anton Kippenberg, eigenaar van uitgeverij Insel Verlag, en diens vrouw Katharina. Kippenberg is behalve Rilkes (èn Zweigs) uitgever ook een trouwe en hulpvaardige vriend. Het is in diens huis dat Rilke zijn enige roman, Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge, schrijft. Na een bezoek aan Egypte keert hij via Italië en Spanje naar Parijs terug.

Tot een  rechtstreeks contact komt het pas weer in maart 1913. Als Zweig in Parijs van Rolland en Verhaeren, die hij in die stad altijd als eersten opzoekt, hoort dat Rilke in Parijs is, laat hij prompt een bescheiden briefje bij hem bezorgen:

‘Geachte Heer Rilke,
door een gelukkig toeval verneem ik dat u weer in Parijs bent, waar ik jaren geleden  het genoegen had U voor de eerste keer te mogen ontmoeten. Ik blijf hier nog een week of drie, vier. Zoudt U in die periode een vrije avond of een niet voor Uw werk bestemd uurtje hebben dat u bereid bent aan mij op te offeren, dan doet u daarmee een groot genoegen aan Uw U in oprechte bewondering toegewijde
Stefan Zweig.’

Deze hoffelijke, bijna onderdanige formulering verraadt hoezeer Zweig nog altijd bang is zijn oudere collega tot last te zijn. Zijn dagboekaantekening van die dag luidt: ‘Ob er sich mir zeigen wird?’, ‘Of hij mij zal willen zien?’ De volgende dag ontvangt hij echter een hartelijke uitnodiging, die hij beantwoordt met een uitnodiging zijnerzijds. Hij heeft voor maandag enkele vrienden uitgenodigd voor een lunch in Restaurant Boeuf à la mode. Het zijn Emile Verhaeren (‘die vaak met warmte over u spreekt’), Romain Rolland (‘die móet u leren kennen, mijn vriendschap met hem is een van de grootste en zuiverste dingen in mijn leven’) en Léon Bazalgette, de Whitman-vertaler (‘een oude vriend’). ‘Verrukkelijk deze mensen bij elkaar te hebben, onvergetelijke uren’, schrijft Zweig ’s avonds in zijn dagboek. De door de Spaanse zon gebruinde Rilke noemt hij ‘knabenhaft mit prachtvolle Beweglichkeit, die Hände sehr zart.’ De disgenoten sturen gezamenlijk een briefkaart aan Anton Kippenberg, hun gemeenschappelijke uitgever.

De volgende dag zoekt Zweig Rilke op. Zij spreken over hun werk en dat van anderen en bezoeken samen een boekhandel. Enkele dagen later ontvangt Zweig, die een verwoed autografenverzamelaar is, van Rilke het manuscript van diens Die Weise von Liebe und Tod des Cornets Christoph Rilke. Als zij kort nadien ergens in de stad samen eten, laat Rilke zich lovend uit over Zweigs verhalenbundel Erstes Erlebnis. Behalve over gemeenschappelijke vrienden en bekenden als Rodin, Hauptmann, Verhaeren en Hofmannstahl, spreken zij ook over de stad Parijs, ‘das wir sehr gemeinsam fühlen’, noteert Zweig. Zij lopen nog samen op tot het Luxembourg voor zij ieder huns weegs gaan. Een volgende afspraak mislukt en zo vertrekt Zweig eind april naar Wenen zonder dat zij elkaar nog hebben gezien.

Het volgend voorjaar bevinden zij zich beiden weer in Parijs, waar zij elkaar dan, voor zover valt na te gaan, slechts één keer ontmoeten. Voordat het tot een tweede ontmoeting kan komen reist Rilke alweer naar Italië. Daar verblijft hij met regelmaat op het kasteel Duino, gelegen op een hoge rots aan de Adriatische kust bij Triëst, van Prinses Marie von Thurn und Taxis-Hohenlohe, die hij in 1910 in Parijs heeft leren kennen en met wie hij tot het eind van zijn leven een nauwe band heeft. De Duineser Elegien, waarvan de eerste, de tweede en deels de derde elegie daar in een vlaag van intense inspiratie in januari en februari 1912 zijn ontstaan, ontlenen hieraan hun naam. In datzelfde jaar verschijnt zijn Cornet Christoph Rilke, dat bij eerste verschijnen zes jaar eerder vrijwel onopgemerkt was gebleven, maar nu, als eerste deeltje in de beroemde Insel-Bücherei à raison van 25 ct., in een oplage van vele duizenden exemplaren enorme populariteit geniet.

Als in de zomer van 1914 de oorlog uitbreekt verblijft Zweig in België, in het badplaatsje De Haan bij Oostende. Hij reist spoorslags terug naar Wenen. Rilke verlaat op 1 augustus, met slechts wat reisbagage, Parijs en vertrekt naar München in de hoop daar Lou Salomé te treffen. Twee dagen later verklaart Duitsland Frankrijk de oorlog. De weg naar Parijs is nu afgesneden. Dan overkomt hem iets onverwachts, net zo ongelofelijk als het bestaan van de Eenhoorn, schrijft hij later aan Kippenberg. Een onbekende mecenas heeft hem een bedrag van 20.000 kronen (in huidige valuta ca 210.000 euro) toegekend. Het bedrag is inmiddels aan zijn uitgever en zaakwaarnemer Kippenberg overgemaakt. Gezien de onzekere omstandigheden acht die het verstandig – wat het waarschijnlijk ook was, gezien Rilkes meestal grillige uitgavenpatroon – dit bedrag niet direct integraal aan hem ter beschikking te stellen, maar het voorlopig op rente te zetten. Die voorzichtigheid komt hem echter niet veel later op bittere verwijten van de rechthebbende te staan.

In september 1915 krijgt Rilke het bericht dat al zijn in Parijs achtergebleven bezittingen in beslag zijn genomen en op last van zijn huisbaas, wegens een huurachterstand van een jaar, zijn geveild. Zijn have en goed blijken al in april openbaar te zijn verkocht. Aan zijn schaarse meubelen, zijn kleren en dergelijke hecht hij weinig. Maar ook zijn boeken (waar hij van hield als van zwijgende huisdieren, schrijft Zweig in Die Welt von gestern), eerste drukken van zijn werk, boeken van anderen met aan hem gerichte opdrachten, originele tekeningen van Rodin, manuscripten, aantekeningen, brieven, àlles is weg. En hoe gemakkelijk had dat niet voorkomen kunnen worden!, roept hij uit in de brief die hij op 5 oktober aan Kippenberg schrijft. ‘Deze gift van een onbekende was iets onbegrijpelijks, zij kwam mij, mij! toe. Als de betaling niet toevallig via de uitgeverij was gelopen had ik mij zelf niet eens hoeven te verwijten haar tegenover U te verzwijgen. Uw wijze raad heeft mij belet mij werkelijk eigenaar te voelen van deze belangrijke en raadselachtige schenking.’ [1]

Nauwelijks een maand later treft hem een tweede slag: hij wordt alsnog, na eerst afgekeurd te zijn, opgeroepen om zich op 4 januari 1916 voor de krijgsdienst te melden. Hij reist onmiddellijk naar Wenen, in de hoop dat invloedrijke vrienden hem kunnen helpen aan dit noodlot te ontkomen. Hij zoekt er Zweig op, en vertelt hem wat hem in Parijs is overkomen. Zweig roept onmiddellijk de hulp in van Rolland in het neutrale Zwitserland, die kan misschien in Parijs iets bereiken. Rolland schakelt op zijn beurt André Gide in. Deze wendt zich tot de veilingmeester, die echter alleen kan bevestigen dat de gehele inboedel, een jaar geleden al, is verkocht.

Rilke is inmiddels sinds begin januari gelegerd in een kazerne in Hütteldorf, een voorstadje van Wenen, waar hij in opleiding is als infanterist. Hij ondergaat de dienst als een marteling. Op zondagochtend 16 januari bezoekt hij Zweig, die zelf sinds 1 december als dienstplichtige te werk is gesteld in het Kriegsarchiv in Wenen. ‘Rilke is geheel vernietigd door de dienst’, noteert hij in zijn dagboek, ‘meer misschien dan één van ons. Zijn manuscripten schijnen definitief verloren te zijn.’ Aan Rolland rapporteert hij dat Rilke in een toestand verkeert van ‘de uiterste depressie’. Eind januari lukt het om Rilke overgeplaatst te krijgen en ook hem bij het Kriegsarchiv te stationeren. Daar is het leven – ‘het onafzienbare nietsdoen dat tot de sterkste militaire ervaringen behoort’, schrijft hij aan Kippenberg –  dragelijker, al heeft hij nog steeds veel moeite om zich in zijn lot te schikken. Hoewel men hem welgezind is en de werkers in het Archiv thuis kunnen wonen (Rilke in het Weense appartement van de Prinses van Thurn und Taxis), met werktijden van 9 tot 3, leeft hij in een doffe, uitzichtloze berusting.

Dan krijgt Zweig het bericht dat misschien nog iets van Rilkes paperassen gespaard is gebleven. De ‘domme, chauvinistische en eigenzinnige veilingmeester’ (rapporteert Gide) werd achterdochtig. Waarom wordt er zoveel belang gehecht aan de paperassen van die Duitser? Van de veilingmeester krijgt Gide de naam van een handelaar in tweedehands boeken die op de veiling heeft gekocht. Maar die herinnert zich niets, hij is alleen maar tussenhandelaar, alles is al lang weer doorverkocht, hij weet niet meer aan wie. Twee dozen met papier, correspondentie en manuscripten, die voor de veiling toch geen waarde hadden, weet Gide nog te achterhalen. Hij brengt ze in veiligheid bij uitgeverij Gallimard. Het is alles wat er van Rilkes bezittingen rest. De veiling blijkt slechts 538 francs te hebben opgebracht.

In Wenen voeren Zweig en Rilke lange gesprekken. ‘Roerend,’ vindt Zweig Rilkes afschuw om over de oorlog te moeten schrijven. ‘Voorbeeldig gewetensvol’, noemt hij hem, ‘ik begin hem steeds beter te leren kennen.’ Een door Kippenberg opgesteld en door diverse personen van naam, onder wie Hofmannstahl en Karl Kraus, ondertekend verzoekschrift brengt redding. Op 27 juni wordt Rilke uit de dienst ontslagen, begin juli keert hij terug naar München.

Zweig weet van de Oostenrijkse autoriteiten verlof te krijgen om naar Zwitserland te reizen om daar de première bij te wonen van zijn ‘dramatische Dichtung’ Jeremias. Het stuk gaat over de profeet Jeremia, die als een oud-testamentische Cassandra de Joden de ondergang voorspelt van Jerusalem in hun oorlog tegen Nebukadnezar. Jerusalem valt, de overlevenden trekken weg, maar in de diaspora troost en begeleidt hen Jeremia. ‘Man kann ein Volk bezwingen, doch nie seinen Geist’, is Zweigs niet mis te verstane boodschap. Hij stuurt een exemplaar aan Rilke, tegelijk met een kleine monografie over hun gemeenschappelijke vriend Emile Verhaeren, die in november 1916 door een noodlottig treinongeluk om het leven is gekomen.

In Zwitserland brengt Zweig allereerst Rilkes dank over aan Rolland voor diens tussenkomst bij de reddingsoperatie van zijn verloren gewaande papieren. De première van Jeremias in Zürich op 27 februari 1918 is een groot succes. Er worden in korte tijd duizenden  exemplaren van verkocht en prompt verschijnt een Franse vertaling. Van alle kanten oogst Zweig lof. Rolland roemt de schoonheid van het stuk, waarin hij ‘de veelzijdige en edele Europese geest [herkent] die onze tijd nodig heeft.’ Thomas Mann acht het stuk het belangrijkste dat hem in deze tijd van oorlog onder ogen is gekomen.

Rilke keert na zijn ontslag uit de dienst terug naar München. De oorlog, en vooral zijn ervaringen in het Weense Kriegsarchiv, drukken zwaar op hem, hij kan niet tot werken komen. Hij houdt zich bezig met vertalen, onder andere gedichten van Paul Valéry, en het beantwoorden van de vele brieven die hij op zijn Münchense adres heeft aangetroffen. Het bericht van Rodins overlijden op 17 november 1917 grijpt hem sterk aan. Hij verfoeit ‘de muur van oorlog’ die hem definitief scheidt van zijn vrienden Verhaeren en Rodin, schrijft hij aan zijn vrouw Clara, ‘als de rook is opgetrokken zullen zij er niet meer zijn.’ En aan Marie von Thurn schrijft hij: ‘Mijn molen is stil gevallen, nu de stroom die hem in beweging bracht, bevroren is.’ Rilkes brieven waren soms net zo poëtisch als zijn gedichten. ‘Bij Rilke’, zei ooit zijn vriend Rudolf Kassner, ‘zijn vers en brief als jas en voering, maar een voering van zó kostbaar materiaal dat je de jas ook met de voering naar buiten zou kunnen dragen’.

De politieke situatie in München is in november 1918 buitengewoon verwarrend. Koning Ludwig III wordt afgezet, socialistenleider Kurt Eisner roept op 8 november de Vrijstaat Beieren uit. De novemberrevolutie zou binnen enkele dagen overslaan naar Berlijn, wat het einde van het Duitse keizerrijk zou betekenen. Rilke weet een visum voor Zwitserland te krijgen. Hij vertrekt op 11 juni 1919, vast van plan in betere tijden naar Duitsland terug te keren. Daar zou het niet van komen.

Zweig is inmiddels in maart 1919 naar Oostenrijk teruggekeerd. Daar betrekt hij het grote huis op de Kapuzinerberg in Salzburg dat hij twee jaar eerder samen met Friderike, met wie hij het jaar daarop in het huwelijk treedt, heeft gekocht. Van enig verder contact met Rilke blijkt niet, afgezien van een zakelijke brief van Rilke (9 maart 1921), die bij afwezigheid van Stefan (hij verblijft in Italië) door Friderike wordt beantwoord, over mogelijke huisvesting in Salzburg voor een vriendin. Donald Prater, biograaf van zowel Zweig als Rilke, verklaart in zijn Rainer Maria Rilke und Stefan Zweig in Briefen und Dokumenten deze ogenschijnlijke verwijdering uit de tegenstelling tussen Rilkes ‘Weltab– en Zweigs Weltzugewandheit’ en hun uiteenlopende opvattingen over het wezen van de kunst: Zweig, die zijn werk als auteur op traditionele wijze voortzette, onder invloed van Rolland tevens in dienst van zijn ideaal van humane verbondenheid tussen mensen en culturen, terwijl Rilke geheel eigen wegen zocht in de autonome dichtkunst, zonder zich ondergeschikt te maken aan welke goede bedoeling dan ook. Geen wonder, schrijft Prater, dat Rilke niet de noodzaak voelde een band in stand te houden met een schrijver met een zo tegengestelde kunstopvatting, terwijl Zweig van zijn kant veel te bescheiden was om in Rilkes eenzaamheid te willen binnendringen.

Het grote huis op de Kapuzinerberg lijkt een inspiratiebron voor Zweig te zijn. Hij kan er ongestoord werken, de eerstkomende jaren zijn de meest productieve van zijn leven. Essays, vertalingen, inleidingen bij werk van anderen, novellen, de eerste Sternstunden, het verschijnt allemaal in hoog tempo. Zijn roem, ‘een gast die [hij] nooit verwacht had’, verspreidt zich wereldwijd.

Rilke daarentegen kan in Zwitserland aanvankelijk moeilijk zijn draai vinden. In  verschillende plaatsen houdt hij voordrachten, maar hij hunkert naar de rust die hij nodig heeft om te werken. Die rust vindt hij uiteindelijk in kasteel Muzot, gelegen in de buurt van Sierre. De kapitaalkrachtige Zwitserse industrieel en filantroop Werner Reinhart is bereid het te huren (een jaar later koopt en restaureert hij het) en stelt het om niet aan Rilke ter beschikking. Er lijkt in deze rustieke behuizing – nauwelijks meer dan de toren van een voormalig kasteel -, waar Rilke in de zomer van 1921 zijn intrek neemt, een storm van inspiratie op te steken. Binnen vier dagen, van 2 tot 5 februari 1922, schrijft hij er niet minder dan 26 sonnetten. Zij vormen het eerste deel van zijn Sonette an Orpheus. Prompt daarop voltooit hij, ook in slechts enkele dagen, de Duineser Elegien, waaraan hij tien jaar eerder in Duino was begonnen. Voor het einde van diezelfde maand voltooit hij bovendien, naast een aantal op zichzelf staande gedichten, het tweede deel van Die Sonette an Orpheus, opnieuw 29 sonnetten. ‘Es war ein namenloser Sturm, eine Orkan im Geist’, schrijft hij aan Prinses Marie von Thurn. Beide cycli, de sonnetten en de elegieën, behoren, naast The waste land van T.S. Eliot en Les fleurs du mal van Charles Baudelaire, tot de absolute top van de Europese dichtkunst van de negentiende en twintigste eeuw.

Kasteel Muzot

De beslotenheid van kasteel Muzot wordt hem nu echter te benauwend, hij gaat naar Parijs.  Daar ontvangt hij uit handen van André Gide de beide dozen met persoonlijke bezittingen die bij de veiling van destijds gespaard zijn gebleven. Hij krijgt gezondheidsproblemen en reist schielijk terug naar Zwitserland, waar hij wordt opgenomen in de kliniek Valmont bij Montreux, waar hij eerder opgenomen is geweest. Hij blijkt te lijden aan ongeneeslijke leukemie en sterft op 29 december 1926, enkele weken na zijn 51e verjaardag.

Van Zweigs bewondering en ontzag voor zijn dichter-vriend blijkt behalve uit brieven aan enkele vrienden, onder wie Anton Kippenberg, vooral uit de rede die hij houdt tijdens de herdenkingsbijeenkomst in het Staatstheater van München op 20 februari 1927. De tekst van die rede, ‘Abschied von Rilke’, heeft hij later opgenomen in de bundel Begegnungen mit Menschen, Büchern, Städte. Een uitnodiging om in Wenen een herdenkingsrede uit te spreken heeft hij afgeslagen, alleen Hofmannstahl zou daarvoor, meent hij, in aanmerking komen. Tien jaar later, tijdens een symposium in Londen ter gelegenheid van de tiende sterfdag van Rilke in 1936, voert hij opnieuw het woord.

Maar het mooiste, meest ontroerende portret van de zo vereerde vriend heeft hij in 1941, tegen het eind van zijn leven, geschetst in Die Welt von gestern, in het hoofdstuk Paris, die Stadt der ewigen Jugend, met de inleidende woorden:

‘Als ik de dierbare naam van Rainer Maria Rilke, hoewel hij een Duits dichter was, op de bladzijden over mijn Parijse tijd neerschrijf, dan is dat omdat ik in Parijs het meeste en beste contact met hem heb gehad en ik zijn gezicht als op oude foto’s steeds voor de achtergrond van deze stad zie, die hij als geen andere heeft liefgehad.’

Waren zij vrienden, Zweig en Rilke? Donald Prater meent van wel. Toch zegt Zweig in zijn Londense herdenkingsrede dat hij zich geen ‘friend’ van Rilke zou durven noemen, daarvoor was ‘de afstand van mijn respect voor hem’ te groot.

 

-o-

[1] De anonieme mecenas was de schatrijke filosoof Ludwig Witgenstein. Rilke noch Kippenberg heeft dat ooit geweten, de betaling aan Kippenberg liep via Ludwig von Ficker, uitgever van het literaire blad Der Brenner, die de ware toedracht pas in 1954 heeft onthuld.

 

 

 

EMILE VERHAEREN

Beste Zweig lezeressen en – lezers,

Stefan Zweig verzamelde vrienden om zich heen. Hij koesterde ze en ontving ze hartelijk in zijn villa halverwege de Kapuzinerberg in Salzburg. Zoals bij iedereen kan de aard van vriendschap met de ene vriend sterk verschillen met die van een andere. Zo werd zijn band met Duitse schrijver Carl Zuckmayer gevoed door het feit dat zij tijdlang streekgenoten waren, in de relatie met schrijvers als bijvoorbeeld George Rendl en Andreas Latzko speelde de financiële ondersteuning die Zweig hen bood een rol, hij vereerde Albert Schweitzer en Romain Rolland en knoopte daarom een relatie met hen aan, Richard Strauss waardeerde hem zeer als tekstschrijver en beschermde hem tijdlang tegen de nazi’s en hij had een zeer persoonlijke relatie met Joseph Roth, ondanks het feit dat Roth ook veel belang hechtte aan de financiële hulp van Zweig.

Stefan Zweig was een aimabel, vredelievend mens en had zelden ruzie met anderen. Toch werd zijn vriendschap met de schrijver/dichter Emile Verhaeren jarenlang onderbroken door een heftige ruzie. Dat maakt de vriendschap met Verhaeren tot een bijzondere.

Piet Wackie Eysten schreef een boeiend essay over de relatie tussen Stefan Zweig en Emile Verhaeren. Met veel genoegen drukken wij hieronder zijn verhaal af.

 

Dirk Jansen

 

 

 

EMIL VERHAEREN EN STEFAN ZWEIG IN EEN HOUTSNEDE VAN FRANS MASEREEL

 

 

 

 

 

 

Stefan Zweig en Emile Verhaeren
door Piet Wackie Eysten

 

Admirez-vous les uns les autres!
Emile Verhaeren
Stefan Zweig is een jongeman van twintig als hij in augustus 1902 de Franstalige Vlaamse  dichter Emile Verhaeren, dan 47 jaar oud, voor het eerst ontmoet. Op school al, het Wasa gymnasium in Wenen, had Zweig Verhaerens dichtbundel Les Flamandes gelezen en bewonderd. De positieve houding tegenover het leven, de actualiteit, de aanvaarding van de toekomst, schrijft hij in Die Welt von gestern, had hem geïnspireerd, de liefde voor de moderne wereld – ‘toute la vie est dans l’essor’ schreef Verhaeren – , die zo afstak tegen de romantische verheerlijking van het verleden. Met zijn een jaar eerder verschenen bundel Silberne Saiten had hij, nog geen twintig, in Wenen als dichter al naam gemaakt, zijn vertalingen van werk van Baudelaire en Verlaine waren al verschenen. Maar Verhaeren was in Oostenrijk en Duitsland nog totaal onbekend. Zweig had zich al wel aan vertalingen van enkele van diens gedichten gewaagd. Hij was pas zeventien toen hij in zijn enthousiasme en ontluikend zelfvertrouwen Verhaeren om toestemming vroeg zijn verzen in het Duits te mogen publiceren. De brief met het toestemmende antwoord, die uit Parijs kwam, heeft hij zijn leven lang bewaard.

In de zomer van 1902 reist Zweig naar België, ‘das kleine Land zwischen den Sprachen’. Hij wil proberen de door hem zo bewonderde dichter te ontmoeten. In Brussel treft hij hem niet. De beeldhouwer Charles van der Stappen vertelt hem dat Verhaeren maar zelden in Brussel is en liefst in Sint-Amands, zijn geboortedorp aan de Schelde, verblijft. Als hij met Van der Stappen en diens vrouw, die hem voor het middagmaal hebben uitgenodigd, zit te praten wordt er plotseling tegen het raam getikt, en – zo schrijft Zweig in zijn herinneringen Die Welt von gestern

‘luid klingelde de bel. ‘Le voilà!, zei mevrouw Van der Stappen en stond op, en daar kwam hij binnen, met gedecideerde, zware  stap: Verhaeren. Ik herkende meteen het mij van portretten allang bekende gezicht. Verhaeren kwam, zoals zo vaak, ook deze keer bij hen op bezoek, en toen ze hoorden dat ik hem overal tevergeefs had gezocht, hadden ze elkaar met een snelle blik duidelijk gemaakt dat ze daar niets van tegen mij zouden zeggen, maar mij met zijn komst zouden verrassen. En nu stond hij tegenover mij, lachend om de geslaagde streek waar ze hem van vertelden. Voor het eerst voelde ik de stevige greep van zijn gespierde hand, voor het eerst voelde ik zijn heldere, vriendelijke blik.’

Verhaeren is niet zomaar op bezoek, Van der Stappen werkt aan een portretbuste van de dichter, waar hij die middag de laatste hand aan wil leggen. De gastheer vraagt Zweig, als hij afscheid wil nemen, te blijven om tijdens de sessie in het atelier met Verhaeren, die anders zo moeilijk stil kan zitten, te converseren. In zijn Erinnerungen an Emile Verhaeren, die hij in 1916, kort na Verhaerens overlijden boekstaafde[1], beschrijft Zweig die eerste ontmoeting met zijn idool uitvoerig. Terwijl hij in het atelier met Verhaeren converseert, observeert hij ook Van der Stappen, die ‘met opgestroopte mouwen en spieren als van een slager’, het portret van zijn vriend voltooit. ‘Gedurende die eerste kennismaking leerde hij van de Fransschrijvende  Vlaming houden, zoals hij het zijn hele leven zou doen’, schrijft John Gheeraert.[2] Zweig moet denken aan Goethes uitspraak, dat je een kunstwerk pas werkelijk kent als je het hebt zien ontstaan. Ligt hier misschien de bron van de verzameling van met correcties volgekrabbelde manuscripten van beroemde kunstenaars, die hij in de loop van zijn leven zal vergaren?

Deze ontmoeting met de bewonderde dichter maakte op de 20-jarige Zweig grote indruk. ‘Het was de eerste grote dichter die ik in levende lijve ontmoette’, schrijft hij in zijn Erinnerungen an Emile Verhaeren. ‘Zelf was ik er nog lang niet zeker van of in mij een dichter stak, ‘ein Berufener des Wortes’, of alleen nog maar de hoop dat te worden.’

Emile Verhaeren is op 21 mei 1855 geboren in Sint-Amands, een dorp aan de Schelde in de zuidwesthoek van de gemeente Antwerpen. Thuis wordt Frans gesproken, zoals destijds gebruikelijk in de betere kringen. Met Nederlands heeft Emile alleen op de lagere school kennis gemaakt. Hij gaat aan de Katholieke Universiteit in Leuven rechten studeren, maar zijn literaire belangstelling is groter dan die voor het rechtsbedrijf. Hij begint weliswaar aan een advocatencarrière, op het kantoor van een zekere mr. Edmond Picard in Brussel, maar debuteert als dichter in 1883 met de bundel Les Flamandes, een lofzang op het Vlaamse platteland, geïnspireerd door de uitbundige taferelen uit de Vlaamse schilderkunst van de 16e en 17e eeuw. Hij treedt toe tot de redactie van het tijdschrift ‘L’Art moderne’, waarvan ook Mr. Picard lid is. De ene gedichtenbundel na de andere verschijnt van zijn hand, in grote oplagen. In 1886 verschijnt Les Moines, in een sfeer van religieuze mystiek, en tussen 1888 en 1891 de trilogie Les Soirs, Les Débâcles en Flambeaux noirs, in een duistere sfeer van zwaarmoedigheid. Het is een periode waarin Verhaeren een ernstige zenuwcrisis doormaakte.  ‘… naar huis gaan, met de vuisten mijn ogen dichtdrukken, lange tijd zo blijven zitten om dieper en dieper door te dringen in het donker van mijn pupillen…’, schrijft hij in 1889 over zijn ontreddering.[3]

In 1891 trouwt hij met Marthe Massin, een kunstenares uit Luik, waarna de sombere sfeer uit zijn werk verdwijnt. Zijn bundel Les heures claires (1896), een verzameling liefdesgedichten, draagt hij aan haar op. Hij publiceert in de jaren daarna wederom een trilogie, maar nu met sociaal engagement en nadruk op de kracht van de massabeweging en de opkomst van de moderne stad: Les campagnes hallucinées, Les villes tentaculaires en Les Aubes. Zijn gedicht Le Passeur d’eau (De veerman), onderdeel van zijn bundel Les villages illusoires, is beroemd geworden. Het gaat over een veerman op de Schelde die, ondanks het verlies van zijn riemen en andere tegenslagen bij het oversteken van de rivier, het strootje dat hij tussen zijn tanden houdt niet verliest. Het past in Verhaerens optimistische levensvisie. Aimez-vous les uns les autres, en Admirer c’est grandir, zijn typerende regels in zijn oeuvre.

In 1898 – het jaar waarin de dan 16-jarige Oostenrijkse scholier Stefan Zweig voor eerst zijn gedichten onder eigen naam publiceert – verwisselt Verhaeren de Belgische hoofdstad voor de Franse: hij gaat naar Parijs, maar vestigt zich al vrij snel in de voorstad Saint-Cloud. Steeds als Zweig later in Parijs is, probeert hij zijn vriend daar op te zoeken. Verhaeren heeft ook een buitenhuisje bij Caillou-qui-bique, een gehucht bij Angre in de Belgische provincie Henegouwen, dicht tegen de Franse grens, verscholen in een groene oase achter de Borinage, de sombere mijnstreek van België.[4] In dat afgelegen oord brengt Zweig vanaf 1904 ieder jaar de zomer door om samen met Verhaeren diens nieuwste gedichten te vertalen. In het voorjaar was het er voor Verhaeren, die aan hooikoorts leed, een fysieke kwelling, schrijft Zweig, ‘werken kon hij dan niet; het was voor hem de meest gehate periode van het jaar.’ Maar ’s zomers maken zij er lange wandelingen in de rustieke, bosrijke omgeving. In zijn Erinnerungen an Emile Verhaeren beschrijft Zweig zijn aankomst aan het stationnetje van Angreau. Vandaar is het een halfuurtje lopen door bos en hei. Zijn gastheer staat hem op te wachten, op klompen, gekleed in een flodderige broek en een arbeiderskiel, een knoestige wandelstok in de hand, het tenue waarin ook de Amerikaanse dichter Walt Whitman zich placht te hullen.

Zweig in Caillou-qui-bique

Evenals Zweig is Verhaeren een bewonderaar van de poëzie van Walt Whitman (1819-1892), de dichter van de beroemde bundel Leaves of grass (1855). Ook Whitmans werk, net als dat van Verhaeren, wordt gekenmerkt door de vitaliteit, de directheid die eruit spreekt. Hoezeer ook Verhaeren, evenals Whitman, zijn hart verpand had aan de moderne tijd, de ontwikkeling van moderne steden en de geavanceerde techniek en daar de poëtische aspecten van tot uitdrukking wist te brengen (vergelijkbaar met de poëzie van W.H. Auden in de twintigste eeuw) blijkt onder andere uit een anekdote die Zweig vertelt in Die Welt von gestern. Als Verhaeren in augustus 1905 hoort dat een van de nieuwste vindingen van de mensheid, de Zeppelin, bij Stuttgart is verongelukt, betekent dat bijna zoveel als een persoonlijke nederlaag voor hem. ‘Verhaeren had tranen in zijn ogen’, schrijft Zweig. ‘als (…) Europeaan, als mens van onze tijd, onderging hij de gemeenschappelijke triomf over de elementen evenzeer als de gemeenschappelijke beproeving.’

Zweig schrijft een korte monografie over zijn Belgische vriend, die hij ‘de troubadour van het moderne leven’, noemt. Het stuk verschijnt in 1910, tegelijk met twee banden met zijn vertalingen, Ausgewählte Gedichte en Drei Dramen, de toneelstukken Le Cloître, Philippe II en Hélène de Sparte. Twee jaar later geeft uitgeverij Insel Verlag, in 1901 opgericht door Anton Kippenberg, die jarenlang Zweigs uitgever zou blijven, in een eerste oplage van maar liefst 20.000 exemplaren, zijn bundel Hymnen an das Leben uit, de vertaling van Verhaerens Hymnes à la vie. Dit boek zou aan Zweigs leven, kort na verschijnen, op onverwachte wijze een beslissende wending geven.

Op een warme zomeravond in juli 1912 dineert Zweig in Wenen met een vriend in de tuin van restaurant Riedhof. Hij ziet dat een jonge vrouw aan het tafeltje naast hem een boek krijgt overhandigd. Hij herkent het: het is zijn eigen Hymnen an das Leben. Zijn glimlach van herkenning wordt stil beantwoord. Twee dagen later krijgt hij een brief, ondertekend met slechts de initialen F.M.v.W. en een postbusnummer[5] (een kleine tien jaar later zou hij zijn novelle Brief einer Unbekannten schrijven): ‘Gisteren zat u bij Riedhof naast mij toen een vriend mij uw Hymnen an das Leben gaf’. De briefschrijfster is Friderike von Winternitz, die niet veel later de vrouw in zijn leven zal worden. In haar herinneringen[6] memoreert Friderike deze eerste ontmoeting natuurlijk ook. ‘Hij was niet meer de bloedjonge bohemien van vroeger, schrijft zij, maar een verzorgde, good-looking man, kennelijk in staat een vrouw met een enkele blik te zeggen wat woorden overbodig maakt.’

Veel moeite geeft Zweig zich intussen om Verhaeren, wiens dichtbundels in het Frans soms oplagen halen van 50.000, in het Duitse taalgebied meer bekendheid te geven. Hij organiseert een lezingentournee voor Verhaeren, die van 28 februari tot 17 maart 1912 plaatsvindt. Zweig bespreekt de zalen, regelt de honoraria, de publiciteit en alle verdere praktische aangelegenheden. Zijn inspanningen en de diverse inmiddels in Duitsland en Oostenrijk verschenen vertalingen van zijn hand, werpen hun vruchten af. De eerste  voordrachtavond, in Hamburg, is een groot succes. Een publieke omhelzing van de Franstalige Belg Verhaeren en de  Duitse dichter Richard Dehmel verzinnebeeldt de verbroedering van de Franse en de Duitse dichtkunst. In Berlijn, München en Wenen is het niet anders. Ook daar oogsten Verhaerens lezing met de voor hem typerende titel La culture de l’enthousiasme en zijn voordracht van gedichten veel succes. Hij wordt op straat herkend, en zelfs gefotografeerd, schrijft hij aan zijn  vrouw Marte, en de keizer zou zeker zijn gekomen, heeft hij gehoord, ‘als hij niet in Cuxhaven was.’

Maar Zweig beseft dat hij na al zijn inspanningen voor het werk van zijn Belgische vriend nu toch ook vooral aan zichzelf en zijn eigen werk moet denken. Weliswaar heeft hij over gebrek aan succes niet te klagen. Zijn verhalenbundels, onder andere Die Liebe der Erika Ewald en Erstes Erlebnis zijn goed ontvangen, zijn toneelstuk Der verwandelte Komödiant heeft in mei 1912 zijn première beleefd, in oktober is zijn treurspel Das Haus am Meer in het Burgtheater in Wenen in première gegaan. Maar toch: ‘Ik loop tegen de dertig’, schrijft hij in november 1912 aan Verhaeren, ‘de leeftijd om werk te voltooien en niet langer te experimenteren.’

In het voorjaar van 1913 is Zweig weer in Parijs, waar hij behalve Rolland natuurlijk ook Verhaeren opzoekt. Hij wil er werken aan de vertaling van diens monografie over Rubens. Hij nodigt hen beiden, samen met Rainer Maria Rilke en Leon Bazalgettte, de vertaler van Walt Whitman, met wie hij eveneens bevriend is, uit voor een lunch in zijn hotel Beaujolais, gelegen aan de tuinen van Palais Royal. Zij sturen gezamenlijk een door alle vijf ondertekende briefkaart aan Friderike.

In de zomer van 1914 verblijft Zweig in De Haan, een kleine badplaats bij Oostende. Zijn koffer staat gepakt klaar om door te reizen naar Caillou-qui-bique voor zijn zomerse vertaalconclaaf met Verhaeren. Maar dan marcheren Duitse troepen België binnen en breekt de Wereldoorlog uit. Hals over kop weet Zweig de allerlaatste trein naar Wenen te halen om aan het oorlogsgeweld te ontkomen. Hij beschrijft die terugreis, Heimfahrt nach Österreich, in de Neue Freie Presse van 1 augustus. Enkele dagen later prijst hij in dezelfde krant, onder de kop Ein Wort von Deutschland, Oostenrijks ‘Schwertbruderschaft’ met Duitsland, ontstaan ‘aus freundlicher Nachbarschaft’, met de omineuze openingszin ‘Mit beiden Fäusten, nach rechts und links, muβ Deutschland jetzt zuschlagen’. Maar in zijn dagboek spreekt hij andere taal; is hij daar eerlijker? Op 10 augustus schrijft hij over zijn Belgische vrienden: ‘Zwischen mir und meinen Freunden ist da etwas auf Jahre hinaus zerstört, vielleicht auf immer.’ Wat Verhaeren betreft zouden die woorden van profetische betekenis blijken te zijn: Zweig zou hem niet meer terugzien.

Op 19 september 1914 verschijnt in het Berliner Tageblatt Zweigs beroemd geworden artikel An die Freunde im Fremdland, waarmee hij afscheid neemt van zijn vrienden, die nu immers, zo schrijft hij – hoezeer hij zich ook aan hen verplicht voelt – zijn vijanden zijn geworden. Romain Rolland, de diepgewortelde humanist en pacifist, is door het uitbreken van de oorlog overvallen in Zwitserland, waar hij zijn krachten in dienst stelt van het Internationale Agentschap voor Krijgsgevangenen van het Rode Kruis in Genève. Het geldbedrag, verbonden aan de Nobelprijs

 

 

voor de Literatuur, die hij in 1915 ontvangt, schenkt hij aan die organisatie. ‘Ik blijf Europa beter trouw dan u, beste Stefan Zweig’, reageert hij, ‘ik neem van géén van mijn vrienden afscheid!’ Tot het oprichten van een Europees ‘moreel parlement’ tegen het nationalisme, onder aanvoering van Rolland, zoals Zweig heeft voorgesteld, met vertegenwoordigers van diverse Europese landen, zoals Gorki voor Rusland, Verhaeren voor België, Gerhart Hauptmann voor Duitsland, Hermann Bahr voor Oostenrijk, Frederik van Eeden voor Nederland, Shaw of Wells voor Engeland, komt het echter niet. Wel verschijnt in 1915 Rollands beroemde pamflet Au-dessus de la mêlée (‘Boven het krijgsgewoel’), een gloeiend pleidooi voor vrede en onafhankelijkheid, waarin hij zowel Frans als Duits patriotisme veroordeelt.

Maar hoe anders reageert hun Belgische vriend op de gebeurtenissen. Zweig is verbijsterd als hij hoort dat Verhaeren zich fel tegen de Duitse agressor heeft gekeerd. Zijn bewondering voor Duitsland is omgeslagen in haat, ‘de grootste vergissing van zijn leven’, schrijft Zweig in zijn Erinnerungen an Emile Verhaeren. De zo succesvolle tournee in dat land lijkt vergeten. ‘Een afschuwelijk bericht’, noemt Zweig het in zijn dagboek als hij hoort dat Verhaeren werkt aan een boek over het verscheurde België, La Belgique sanglante, een bundel oorlogsessays. De Duitsers worden daarin van gruwelijke misdaden beschuldigd, zoals onder andere het afsnijden van kindervoetjes! ‘Zulke ellendige leugens in een gedicht vastleggen: ik weet werkelijk niet of ik daar ooit met hem zal kunnen praten’, noteert hij op 9 november 1914 in zijn dagboek. Het jaar daarop verschijnt Verhaerens gedichtenbundel Les ailes rouges de la guerre: de ‘ailes’ zijn de met bloed bevlekte vleugels van de Duitse adelaar. Zweig is diep bedroefd, ‘een kleine catastrofe in mijn bestaan’, noemt hij Verhaerens ‘verraad’ van hun vriendschap. Diens anti-Duitse gedichten vindt hij ‘het domste en schandelijkste wat je je kunt voorstellen.’ In maart 1915 heeft hij ‘weer zo’n walgelijk pamflet van Verhaeren gelezen: ik ben vastbesloten definitief met hem te breken, ik kan me niet voorstellen ooit nog met hem te kunnen spreken.’

Verhaeren is het oorlogsgeweld ontvlucht naar Engeland. Hij houdt er voordrachten, waarbij de jonge Nederlandse journalist Jan Greshoff hem bijstaat. In The Observer verschijnt een gedicht van zijn hand met dezelfde titel als zijn boek, La Belgique sanglante. In maart is hij terug in België. Op uitnodiging van koning Albert I – Koning-Soldaat genoemd omdat hij bij het uitbreken van de oorlog zijn troepen niet in de steek heeft gelaten, maar in de loopgaven in West-Vlaanderen bij hen bleef – brengt hij enkele malen een bezoek aan het frontgebied aan de IJzer.

Het is een opluchting als Zweig in augustus 1916, na een tocht door Polen en het toenmalige Galicië (nu West-Oekraïne), in opdracht van de Neue Freie Presse, waar hij oog in oog is komen te staan met de verschrikkingen van de oorlog, bij thuiskomst in Wenen de groeten ontvangt van Verhaeren, hem overgebracht door Rolland. ‘Een teken van ontluikende bezinning’, noemt hij het in een brief aan zijn vriend Paul Zech, die hij via Verhaeren heeft leren kennen. Het lijkt erop dat hun verstandhouding zich zal herstellen.

Maar dat heeft niet zo mogen zijn. Drie maanden later ontvangt Zweig het bericht van  Verhaerens overlijden. Op 27 november is de 61-jarige dichter, door een ongelukkige stap op het perron in het station van Rouen, waar hij de trein naar Parijs wilde nemen, onder de wielen geraakt van de locomotief. Zweig vraagt Rolland zijn verdriet over het verlies van zijn ‘meest geliefde en vaderlijke vriend’ aan diens weduwe over te brengen. En aan Paul Zech schrijft hij op 6 december:

‘Es war ein Stück Leben von mir, dieser Mensch; alles, was gut ist in mir, danke ich ihm, er hat mich gelehrt, daβ man einfach sein müsse als Mensch, um groβ als Dichter zu sein; eine ähnliche Schlichtheit ging von ihm aus und eine Herzlichkeit ohne Ende.’

XXXXXXXX

[1] In 1917, direct na Verhaerens overlijden, in kleine oplage onder vrienden verspreid, pas twintig jaar later opgenomen in Begegnungen mit Menschen, Büchern, Städten.

[2] John Gheeraert, Stefan Zweig, Een Weense flaneur in Vlaanderen.

[3] Emile Verhaeren, Herberg De Goede Dood, vertaling Jan H. Mysjkin.

[4] Het huis werd, nota bene op de laatste dag van de oorlog, totaal verwoest, waarbij, zo schrijft Zweig in zijn Erinnerungen an Emile Verhaeren, het grootste deel van Verhaerens manuscripten en zijn correspondentie ‘door stupide granaten’ werden verwoest.

[5] Tien jaar later zou Zweigs novelle Brief einer Unbekannten verschijnen.

[6] Friderike Zweig, Stefan Zweig. Wie ich ihn erlebte.

EEN BOEK IS GEEN KROKET……

EEN BOEK IS GEEN KROKET DIE JE IN EEN AUTOMATIEK UIT DE MUUR TREKT

 

Michel Krielaars in de NRC van 23 april 2020

 

 

Tijdens een wandeling langs een paar Amsterdamse boekhandels merkte ik het verschil. Zij die hun papieren waar vanachter een loket verkochten, deden minder goede zaken dan zij die de poorten naar hun schatkamers open hielden. In de twee winkels waar de klanten langs het hele assortiment mochten dwalen, werd hoogstens 20 procent minder verkocht dan in gezondere tijden. Na het deprimerende nieuws dat bij veel boekhandels een omzetverlies van 80 tot 90 procent wordt geleden en binnen het komende half jaar bijna de helft van de fysieke boekhandels zal verdwijnen, gaf dat me een sprankje hoop. Want waar zou ik zijn zonder een wekelijks bezoek aan de boekhandel, waar ik kan rondsnuffelen om nieuwe ontdekkingen te doen. Een boek is tenslotte geen kroket die je in een automatiek uit de muur trekt, maar een hoofdgerecht dat je eerst op de menukaart bestudeert voordat je het bestelt.

De enige die profiteert van de coronacrisis is bol.com, dat zijn omzet met 40 procent zag stijgen. En door dat nieuws verdampte mijn hoop meteen. Als het erop aan komt kiezen boekenkopers blijkbaar toch voor het instant gemak van de kroket en doen ze geen moeite om bij een boekhandel een bestelling te plaatsen die na een paar dagen wordt geleverd.

In een van die geopende boekhandels stuitte ik op Stefan Zweigs Fantastische nacht en andere verhalen. Ik begon erin te bladeren en begon aan het verhaal ‘Boekenmendel’, dat over een wereldvreemde boekhandelaar gaat, die in een koffiehuis kantoor houdt en een wandelende bibliotheek is.

Even waande ik me in het Wenen van voor de Eerste Wereldoorlog, zo genoot ik van het elegante proza van Zweig. Mijn leesgenot werd onderbroken toen een klant aan de directeur vroeg: „Hebt u ook De wereld van gisteren van Zweig?” „Het is op”, antwoordde de boekhandelaar, kijkend in zijn computer. „Niet zo vreemd”, zei de klant. „Ik heb het de afgelopen tijd al tien keer cadeau gedaan.”

Op dat moment zag ik De wereld van gisteren naast Fantastische nacht liggen. Ik zei het tegen de boekhandelaar, die op de valreep zijn klant gelukkig kon maken. „Toch weer negen euro verdiend”, zei hij. Ondanks die winst werd het mij toch droef te moede. Want ineens besefte ik dat veel mensen vooral boeken kopen om die aan anderen cadeau te doen en dat niemand voorlopig nog zijn verjaardag kan vieren.

Mijn volgende stop was boekhandel Schimmelpennink, die op 1 mei zijn deuren sluit. Daar was het ongekend druk. Waar de klanten hun gezicht lang niet hadden laten zien, stonden ze ineens te dringen voor de opheffingsuitverkoop. Alsof die 20 procent korting een zaak van overleven was. „Ik zit er niet mee”, zei de boekhandelaar. „Aan die klanten dank ik de vijfentwintig gelukkigste jaren van mijn leven.”

Een kilometer verderop belandde ik bij boekhandel Zwart Op Wit. Ook die bleek geen grote verliezen te lijden, omdat de vaste klanten niet naar bol.com gaan, maar hun buurtwinkel trouw blijven. Wel wordt Zwart Op Wit bedreigd door een forse huurverhoging. En daardoor zou er wel eens opnieuw een goede boekhandel kunnen verdwijnen.

 

STEFAN ZWEIG EN FRANS MASEREEL

Definitieve tekst (26-3-20)

AUTEUR: PIET WACKIE EYSTEN

Stefan Zweig en Frans Masereel

Alleen Masereel laait als een – eenzaam – houtvuur boven op een berg. Hem alleen zou ik willen zien, haast elke dag – zonder dat we een woord met elkaar zouden hoeven spreken. In hem voel ik het innerlijke vuur branden waarvan de anderen niet meer dan vonken zijn.

Romain Rolland aan Stefan Zweig, 1924

 

In het laatst verschenen Zweigheft van het Stefan Zweig Centrum Salzburg (nr. 22) staan twee tot nu toe ongepubliceerde brieven afgedrukt, een van Stefan Zweig, die zijn vriend Frans Masereel feliciteert met diens vijftigste verjaardag, en Maseleers reactie. Zweig is dan 57 jaar oud en woont op dat moment in Bath in Engeland. Masereel, geboortig uit Blankenberge aan de Belgische kust, antwoordt hem vanuit Parijs. De vrolijke toon van die korte briefwisseling getuigt van een vriendschappelijke en vertrouwelijke verstandhouding tussen hen.
Het is misschien aardig eens wat langer bij die vriendschap stil te staan.

 

Zweig en Masereel hebben elkaar in het najaar van 1917 in Genève voor het eerst ontmoet.  Zweig is dan 37, Masereel 29 jaar oud. Zweig beseft direct dat die ontmoeting belangrijk voor hem is. Volgens zijn Franse biograaf Serge Niémetz vormde deze ontmoeting het begin van een ‘amitié indéfectible’. Zweig heeft de kennismaking met Masereel in zijn dagboek dan ook nauwkeurig geboekstaafd. Hij bevindt zich op dat moment, met Friderike von Winternitz, met wie hij kort nadien in het huwelijk zal treden, in Zwitserland. Ook op haar moet Masereel indruk hebben gemaakt, want zij omschrijft hem in haar herinneringen Spiegelungen des Lebens, die in 1964 zijn verschenen, als ‘ein Prachtstück an Männlichkeit’. Het Stadttheater van Zürich heeft Zweig uitgenodigd om de première van zijn anti-oorlogsdrama Jeremias bij te wonen. Van het Kriegsarchiv in Wenen, waar hij als dienstplichtige te werk is gesteld, heeft hij daarvoor enkele weken verlof weten te krijgen. Uiteindelijk zouden Friderike en hij pas in maart 1919 naar Oostenrijk terugkeren.

Eind november reizen zij van Zürich naar Villeneuve aan het Meer van Genève, om daar Romain Rolland te bezoeken, die Stefan in de voorafgaande jaren in Parijs heeft leren kennen. Hij bewondert de wereldberoemde schrijver en pacifist, in wie hij een geestverwant ziet, ‘het morele geweten van Europa’, zal hij hem later noemen. Nog diezelfde avond woont Zweig in Genève een lezing bij van Henri Guilbeaux, één van de jonge intellectuele geestverwanten en volgelingen van Rolland, vurige, Franse, Belgische zo goed als Duitse en andere anti-oorlog idealisten, van wie Zweig in zijn Die Welt von gestern een treffende beschrijving geeft:

Omdat we aan hetzelfde front stonden, in dezelfde geestelijke loopgraaf tegenover dezelfde vijand, ontstond er spontaan een soort hartstochtelijke vriendschap tussen ons; na een etmaal waren we zo vertrouwd met elkaar alsof we elkaar al jaren kenden. (…) We wisten dat we onszelf door deze openlijke demonstratie van vriendschap in het eigen land in gevaar brachten; maar juist dat risico bracht onze vermetelheid tot bijna extatische hoogten.

Onder Guilbeaux’s gehoor is ook de Belgische graficus en houtsnijder Frans Masereel, ‘een forse, baardige, zachtmoedige man met een ernstige, zuivere blik’, schrijft Zweig in zijn dagboek, ‘hij beviel me onmiddellijk.’ Vijfentwintig jaar later schrijft hij in Die Welt von gestern over zijn vriendschap met Masereel: ‘Nooit heb ik in mijn latere jaren meer zo’n bevlogen vriendschap ervaren als tijdens die jaren in Genève, en die nauwe band is door alle latere tijden in stand gebleven.’

Masereel geeft als kind al blijk van uitzonderlijk tekentalent. Als het gezin naar Gent verhuist, gaat hij daar een tekenopleiding volgen aan de Academie voor Schone Kunsten. In 1909, hij is dan 20 jaar, bezoekt hij voor het eerst Parijs, waar hij zich snel thuis voelt. Zijn tekeningen trekken de aandacht en worden gepubliceerd in onder andere La Vie Illustrée. In juli 1914 brengt hij de zomer door aan de kust van Bretagne. Het is dezelfde zomer waarin ook Stefan Zweig enkele kilometers noordelijker, in Oostende, de krantenkoppen leest over de dreigende oorlog, waarop Zweig aanvankelijk zo laconiek reageert. Maar het blijkt ernst te zijn. De Duitsers vallen België binnen, Zweig redt het vege lijf door nog net de laatste trein naar Wenen te halen. Masereel keert terug naar België, maar vlucht begin oktober naar Parijs.

Hij maakt met zijn in tijdschriften gepubliceerde tekeningen al snel naam als illustrator. Via Henri Guilbeaux, die hij uit Parijs kent, vindt hij in Genève werk als vertaler bij het Bureau voor Krijgsgevangenen van het Rode Kruis, waar ook hij Romain Rolland leert kennen. Hij wordt illustrator van het pacifistische blad Les Tablettes, waarin zijn strijdbare anti-oorlogstekeningen en -houtsneden verschijnen, zoals bijvoorbeeld de prent Assez!!. Masereels houtsneden noemt Zweig ‘onvergetelijke zwart-witprenten tegen de verschrikkingen van de oorlog, die wat kracht en woede betreft niet achterblijven bij Goya’s Desastros de la guerra.

Daags na hun kennismaking brengt Zweig de middag met Masereel door, een echte ‘Kameradennachmittag mit Masereel, die alte gute Atmosphäre’, vertrouwt hij zijn dagboek toe. Een paar dagen later zoekt hij Masereel, die met zijn vrouw en haar dochtertje uit een eerder huwelijk op een zolderverdieping in de stad woont, thuis op. Van het werk van zijn nieuwe vriend is hij zeer onder de indruk. Hij beschrijft hem als ‘een grote, stille man, de bril op het voorhoofd geschoven, van wie een stille kracht uitgaat als van weinig anderen’. Met name de grote reeks houtsneden met de titel Les villes maakt diepe indruk op hem. Het zijn scherpe observaties van huizen, straten, bruggen, fabrieken, winkelstraten, verkeerspleinen, spoorwegovergangen, etc., alles in zwart-wit.

Een jaar later logeert Masereel, om te herstellen van de Spaanse griep die in West-Europa danig heeft huisgehouden, een week bij Zweig in Rüschlikon, een dorpje bij Zürich, waar die zich heeft teruggetrokken om rustig te kunnen werken. Stefan is opnieuw betoverd door zijn gast. Hij trekt zich als het ware aan hem op, noemt hem in zijn dagboek ‘ein Trost in diesen Tagen; man kann nicht anders als ihn lieben.’ Aan Rolland schrijft hij: ‘Ik heb ik in weinig mensen zoveel vertrouwen als in hem.’ Voor Zweigs novelle Der Zwang maakt Masereel een serie houtsneden. In dat verhaal, dat met Masereels illustraties in 1920 verschijnt, schildert Zweig in de persoon van de kunstschilder Ferdinand de vernietigende werking van de oorlog op de individuele vrijheid van de mens, de betrekkelijkheid van de vrije wil. De hoofdpersonen, Ferdinand en zijn vouw Paula, zijn nauwelijks verhulde portretten van Stefan en Friderike. In zijn houtsneden heeft Masereel de huiveringwekkende sfeer van het tragische verhaal treffend weergegeven. De Nederlandse vertaling, die in 1923 verschijnt bij Uitgeverij Prometheus in Den Haag, vestigt Masereels naam als illustrator ook in ons land.

Masereel, daartoe geïnspireerd door Rolland, begint in maart 1919 aan een groter werk, dat hij, naar het voorbeeld van de getijdenboeken, zoals die in de Middeleeuwen bestonden, Mon livre d’heures noemt. Het bestaat uit een serie houtsneden die episodes uit zijn eigen leven in beeld brengen, een autobiografisch beeldboek. Het wordt tot zijn gaafste en krachtigste werken gerekend en oogst, zoals ook zijn andere ‘blokboeken’, eveneens ‘romans in beelden’, internationaal succes. Als Zweig, inmiddels teruggekeerd naar Salzburg, daar een exemplaar van Mon livre d’heures ontvangt, is hij opgetogen. ‘Je kunt je mijn geluk toen ik je boek ontving niet voorstellen’, schrijft hij Masereel, ‘bijna alsof jijzelf ons huis was binnengestapt. In zijn verdriet, zijn overmoed en zijn ernst heeft het mij diep getroffen.’

Ook later gaat Zweig soms nog gedetailleerd in op het werk van zijn vriend. In een van zijn brieven aan hem bekent hij soms het gevoel te hebben gehad dat Frans zich wel eens heeft laten meeslepen in de ‘internationale theoretische experimenten van het zieltogende expressionisme’. Maar in zijn laatste houtsneden, Souvenirs de mon pays, een reeks prenten over het Vlaamse landleven, heeft hij dat op een gelukkige manier weten op te lossen, vindt Stefan, ‘waarmee je aansluiting vindt bij de oudste en beste Vlaamse tradities.’

Eind april 1922 logeren de Masereels enkele dagen in het grote huis op de Kapuzinerberg in Salzburg, waar Stefan en Friderike Zweig dan inmiddels wonen. Zweig draagt zijn bundel Amok. Novellen einer Leidenschaft, die dat jaar verschijnt, aan Masereel op. Voorin laat hij de opdracht afdrukken: ‘Frans Masereel, dem Künstler, dem brüderlichen Freunde’. Aan leven en werk van deze ‘broederlijke vriend’ wijdt hij het jaar daarop een biografisch essay, Frans Masereel. Der Mann und Bildner[1]. ‘Wanneer alles te gronde zou gaan, alle boeken, monumenten, foto’s en verslagen en alleen de houtsneden die Masereel gedurende tien jaren heeft geschapen zouden gespaard blijven, dan zou alleen al daaruit onze hele hedendaagse wereld gereconstrueerd kunnen worden’, schrijft Zweig in dit essay. Het wordt, verlucht met 83 houtsneden van Masereel zelf en een inleidende tekst van Arthur Holitscher, een Hongaarse collega van Zweig bij de Neue Freie Presse, uitgegeven in een prachtband.

Tijdens een wat langer verblijf van Zweig in de Franse hoofdstad in de zomer van 1924 schildert Masereel, – die behalve houtsnijder, graficus, tekenaar, beeldhouwer, ja zelfs ontwerper van theaterdecors, ook portretschilder was – Stefans portret. Zweig is er zeer mee ingenomen, ‘gedurfd onmodern en geniaal in de gelijkenis’, noemt hij het in de brief aan Friderike waarmee hij het haar cadeau doet. Maar de begunstigde denkt daar helaas heel anders over: ‘Leider gefällt es mir gar nicht’, laat zij haar man weten, ‘hij heeft een bijziende, anemische dandy van je gemaakt!’[2] En inderdaad, de houtsnede die Masereel enkele jaren later maakt voor de Russische uitgave van Zweigs werk, een zwart-wit portret van Zweig, is goed gelijkend en zeker zo expressief. Het is wonderlijk hoe een dergelijk resultaat te verkrijgen is met gutsen en messen in weerbarstige houtblokken.

Beide vrienden hebben niet alleen hun enorme productie gemeen – evenals Zweig werkt ook Masereel dikwijls aan diverse projecten tegelijk -, maar zij ervaren de druk ervan ook als een last. ‘Je turbine comme un nègre, je n’ai pas une minute à perdre’, schrijft Masereel in september 1925 aan Zweig, als hij tegelijk aan de illustraties voor Rollands roman Jean-Christoph en aan de houtsneden voor een nieuwe uitgave van Charles De Costers Tyl Uilenspiegel werkt. En Zweig, omstreeks diezelfde tijd:

Ik heb af en toe genoeg van de literatuur; nog een boek en nog een en nog één, en het leven gaat voorbij… Als je één keer hebt bewezen dat je goede boeken kunt schrijven, valt de gelukkigmakende ervaring weg en wordt het allemaal handwerk… In de grond van mijn ziel heb ik zin om de schrijverij te laten varen en te gaan reizen…. Jij bent een van de weinigen die mij begrijpen… Wat zou je ervan denken wanneer we samen als twee jonge jongens voor vier of zes weken naar Spanje zouden reizen? Je hoeft maar één woord te spreken, en ik kom in de lente.

Het is er niet van gekomen. Hoewel Masereel internationaal naam maakt – overal in Europa, tot zelfs in Brazilië, neemt hij deel aan tentoonstellingen, hij illustreert boeken van onder anderen Thomas Mann, Victor Hugo, Tolstoi en Oscar Wilde – toch voelt hij zich onzeker en geïsoleerd in zijn werk. Als hij de illustraties voor de eerste twee delen van Rollands vijfdelige roman-fleuve Jean-Christophe af heeft en aan de houtsneden voor het derde deel begint, schrijft hij aan Zweig ’Au troisième maintenant, quel travail!’

Vooruitlopend op de herdenking van Tolstoi’s 100ste geboortejaar verschijnen in 1927 in Leningrad de eerste twee delen[3] van Zweigs verzameld werk in het Russisch, met een inleiding door Maxim Gorki en een portret van de auteur door Masereel. In september van het jaar daarop reist Zweig naar Moskou. Hij is uitgenodigd om daar het eeuwfeest van Tolstoi’s 100ste geboortejaar bij te wonen. Hij is diep onder de indruk van wat hij er ziet. Aan Friderike schrijft hij over zijn overladen programma; hij moet, onder andere, onvoorbereid een rede houden over Tolstoi in het buitenland. ‘De veertien dagen die ik in Sovjet-Rusland doorbracht gingen voorbij in een voortdurende hoogspanning,’ schrijft hij later in zijn herinneringen. En aan Friderike: ‘Alles rasend interessant. Ich bin glücklich alles gesehen zu haben, es ist ein Eindruck für das ganze Leben.’ Zijn enthousiasme voor Rusland probeert hij ook op Masereel over te brengen. ’Ex oriente lux, alleen uit Rusland kan de vernieuwing voor dit bouwvallige Europa komen’, schrijft hij hem, en hij stelt voor samen twee maanden in Rusland door te brengen en gezamenlijk, tekst en tekening, een boek te maken.  Maar dit plan wordt niet  verwezenlijkt. Wel vindt in augustus 1930 op initiatief van Zweig in het Künstlerhaus in Salzburg een ‘Sonderausstellung Frans Masereel’ plaats, waarvan Friderike de voorbereiding op zich genomen had.

Maar onvermijdelijk begint de slagschaduw van het nationaalsocialisme ook over hun vriendschap en correspondentie te vallen. In januari 1933 komt Hitler aan de macht. Luttele maanden later, op 10 mei, vinden de eerste boekverbrandingen plaats in Berlijn. Zweig schrijft op 15 april vanuit Salzburg aan Masereel:

Elke vorm van gerechtigheid en vrijheid van beweging is in Duitsland opgeheven en het zal niet lang meer duren voor we in Oostenrijk hetzelfde lot ondergaan. Wat ik dan ga doen weet ik nog niet, ik voel er absoluut niets voor emigrant te worden en dat zal ik alleen doen in geval van uiterste nood, want ik weet dat elke vorm van emigratie gevaarlijk is, het maakt degenen die achterblijven tot gijzelaar en je bent er de oorzaak van dat hun het leven moeilijk wordt gemaakt.

Het loopt anders. In februari 1934 heeft Zweig, na een brutale huiszoeking door de politie, hals over kop Salzburg verlaten en zich voorlopig in Londen gevestigd. En Masereel, die de afgelopen jaren in diverse Duitse steden tal van exposities heeft gehad, wordt als ‘cultuurbolsjevist’ en ‘pazifistischer Bildagitator in jüdisch-marxistischem Dienste’, het leven onmogelijk gemaakt. Op grond van de verordening ‘zum Schutze des Deutschen Volkes’ worden zijn boeken in beslag genomen wegens ‘Gefährdung von Sitte und Anstand’. Eind november 1935 logeert hij een week bij Zweig in Londen. Die weet door gebruikmaking van zijn Londense relaties een tentoonstelling voor Masereel te organiseren, zijn eerste eenmansexpositie in de Britse hoofdstad.

In 1938 werkt Masereel, zoals vaker, aan meer dan één opdracht tegelijk: illustraties voor Shakespeares Julius Caesar en een Engelse uitgave van Erasmus’ Lof der zotheid (The Praise of Folly). De gesneden blokken voor deze uitgave stuurt Masereel begin 1940 naar de drukkerij van Joh. Enschede in Haarlem, maar dat contact gaat verloren door de Duitse inval in Nederland op 10 mei van dat jaar. Aan Masereel bericht Zweig dat hij, na zijn scheiding van Friderike, in Engeland is getrouwd met Lotte Altmann, zijn secretaresse en dat hij verhuisd is naar Bath. Daar heeft hij een klein huis, ‘maar met een grote tuin en in de voornaamste kamer een mooi schilderij van Masereel’, schrijft hij hem. Eén muur heeft hij wit gelaten, opdat Frans er een fresco op zal kunnen schilderen als hij op bezoek komt.

Op 26 april 1940 houdt Zweig in Parijs, in een stampvolle zaal van het Théâtre de Marigny, zijn lezing Das Wien von Gestern. Het zou de laatste keer zijn dat de beide vrienden elkaar zien. De zaal is stampvol, Zweig doet er in wat onbeholpen Engels verslag van aan Lotte:

The lecture passed gloriously, the enormous theatre was full till the top and one had to send 400 people away – so they want to have me a second time and in the Radio I can speak now when and whatever I like.

De tweede helft van 1940 maken Stefan en Lotte een uitgebreide reis door Zuid-Amerika, waarvan zij in december in New York terugkeren. Masereel aarzelt of hij West-Europa ook zal (moeten) ontvluchten. Hij tracht een visum te krijgen voor de Verenigde Staten, maar als dat uitblijft lukt het Zweig een visum voor Colombia voor hem te krijgen. Maar Masereel volhardt in zijn aarzelingen en maakt er geen gebruik van. Aan Friderike schrijft Zweig vanuit Petropolis in Brazilië, waar hij in september 1941 met Lotte is gaan wonen, dat Masereel hem heeft laten weten dat hij liever naar Brazilië dan naar Colombia zou willen, ‘maar ik hoop dat hij niet lang meer aarzelt, want in Frankrijk zullen ze hem het leven moeilijk maken.’

Op 20 november 1941, kort voor zijn zelfgekozen dood in februari 1942, noemt Zweig, in een brief aan Friderike, Masereels naam voor het laatst. ‘De vrienden, verzucht hij, waar zijn ze – onbereikbaar zoals Rolland, Masereel, onder de grond zoals Roth[4] en Rieger.’[5]

Masereel is door het nieuws van Zweigs dood diep getroffen. Hij begrijpt niet hoe een ‘Lebenskünstler’ zoals Zweig, hiertoe heeft kunnen komen. ‘Que Dieu et le diable nous préservent du désespoir!’, schijft hij aan een vriend.

Als Zweig overlijdt is Masereel 53 jaar. Hij woont dan sinds enkele jaren niet meer in Parijs, maar in een klein plaatsje op het platteland in Zuidwest Frankrijk. Vanaf 1949 verblijft hij in Avignon en Nice en is dan tevens leraar aan een academie voor beeldende kunst in Saarbrücken. Zijn internationale roem stijgt, hij wint prijzen en wordt verkozen tot lid van de Koninklijke Akademie voor Wetenschappen, Literatuur en Schone Kunsten van België. Hij exposeert in diverse landen en wordt doctor honoris causa aan de Humboldt universiteit in Oost-Berlijn. Zijn geboorteplaats Blankenberge eert hem met een ereburgerschap. Hij overlijdt op 3 januari 1972 te Avignon.

 

 

[1] In 1937 opgenomen in de bundel Begegnungen mit Menschen, Büchern, Städten.

[2] Het portret is verdwenen, waarschijnlijk vernietigd door de nazi’s.

[3] Het zouden er tien worden.

[4] Joseph Roth, 1894-1939

[5] Erwin Rieger, 1889-1940

MEDICIJN TEGEN SOMBERHEID

 

NIEUWSBRIEF STEFAN ZWEIG GENOOTSCHAP                                                        NEDERLAND

 23 maart 2020

                                                         

  Beste Zweig lezeressen en –lezers,

Ik weet niet hoe het jullie vergaat, maar er wordt in deze weken een aanslag gedaan op mijn opgewektheid.

Melancholie ligt op de loer. Als ik op internet rondsurf is het net alsof mijn collega-surfers dit hebben bemerkt en hun best doen om met grappige verhaaltjes, komische cartoons en vrolijke filmpjes mijn dreigende somberheid te helpen bestrijden. Maar hun pogingen hebben op mij niet de gewenste werking.

Iets anders heeft op mij wel een bemoedigend effect. Als lezer van Stefan Zweig heb ik natuurlijk zijn verhaal “Angst” gelezen. Daarin lees je, dat het gevoel angst vele vormen kent. En bovendien dat angst  beïnvloedbaar wordt als je het woorden geeft. Het wordt minder ongrijpbaar.

Als het zo is dat een gevoel (dus ook somberheid) beter te beheersen is als je het woorden geeft dan is het de moeite waard te zoeken naar die woorden. Ik vond ze in het gedicht “The Rainy Day” en ontdekte dat het bij mij werkt. Wel op voorwaarde dat er in het gedicht naast melancholie ook sprake is van hoop en een bemoedigend perspectief.

 

Henry Wadsworth Longfellow schreef dit gedicht. Hij leefde in de 19de eeuw. Om jullie de gelegenheid te geven te kijken of het bij jullie ook werkt, druk ik het gedicht hierbij af en voeg mijn vertaling in het Nederlands toe.

 

Ik wens jullie allen een goede gezondheid.

 

Dirk Jansen

 

 

 

 The Rainy Day

 

The day is cold and dark and dreary;

It rains and the wind is never weary;

The vine still clings to the mouldering wall,

But at every gust the dead leaves fall,

And the day is dark and dreary.

 

My life is cold and dark and dreary,

It rains and the wind is never weary;

My thoughts still cling to the mouldering past,

But the hope of youth fall thick in th blast,

And the days are dark and dreary.

 

Be still, sad heart! And seize repining,

Behind the clouds the sun is shining;

Thy fate is the common fate of all,

Into each life some rain must fall,

Some days must be dark and dreary.

 

 

 

                                                               

DE DRUILERIGE DAG

De dag is kil en grijs en troosteloos;

Het regent en de wind is rusteloos;

De klimop kruipt in een vermolmde muur,

Maar verliest haar blaadjes, uur na uur,

En de dag is kil en troosteloos.

 

Mijn leven is kil en grijs en troosteloos;

Het regent en de wind waait rusteloos;

Mijn geest wordt zienderogen traag,

En hoop op pril verdampt gestaag,

En de dagen zijn kil en troosteloos.

 

Houd op, droef hart en stop met klagen,

Van achter de wolken komt de zon opdagen;

Jouw lot kom je in elk leven tegen,

In ieder leven valt wat regen,

Dagen zijn soms kil en troosteloos.

 

VERTALING: DIRK JANSEN

 

TWEEDE DEEL ZWEIG EN BEETHOVEN

                                  

                STEFAN ZWEIG GENOOTSCHAP  NEDERLAND

                                             JANUARI 2020

 

Beste Zweig vriendinnen en –vrienden,

Zoals beloofd in onze nieuwsbrief van 7 december 2019 sturen wij u graag het tweede deel toe van het verhaal dat Piet Wackie Eysten schreef over de relatie tussen Stefan Zweig en Ludwig van Beethoven. Om onze nieuwe lezers niet teleur te stellen hebben we hierbij ook het eerste deel van zijn verhaal opgenomen, zodat het essay in zijn geheel in deze nieuwsbrief te volgen is.

In 2020 wordt het 250ste geboortejaar van Beethoven in Bonn gevierd. Het Internationale Stefan Zweig Gesellschaft heeft daarom op 16 en 17 april 2020 in Bonn een Tagung georganiseerd. Reserveert u deze data alvast; binnenkort zullen wij u het programma toezenden.

Met hartelijke groet,

Dirk Jansen

 

Zweig en Beethoven

In april 1904 voltooit Zweig, hij is dan 22 jaar, zijn studie aan de Universiteit van Wenen met een dissertatie over Die Philosophie des Hippolyte Taine. In de inleiding tot dat proefschrift valt in zijn oeuvre voor het eerst de naam Beethoven. Hij betreurt, schrijft hij, het huidige ontbreken van creatieve scheppingskracht, grote geesten als weleer lijken er niet meer te zijn, ‘Napoleon, Goethe, Beethoven und Byron sind gestorben’. Ligt hier de kiem van de hartstocht waarmee hij zijn leven lang zo’n hartstochtelijk verzamelaar is gebleven van handschriften van grote geleerden en beroemde kunstenaars? Probeert hij daarmee de scheppende mens, het genie nader te komen, hem als het ware aan het werk te zien? Een bladzijde van Balzac met ontelbare correcties, een lied van Schubert met doorhalingen, een tekening van Dürer, ‘een eerste notitie van Beethoven, met zijn wilde, ongeduldige krassen, zijn woeste wirwar van begonnen en verworpen motieven, met daarin de tot een paar potloodstrepen gecomprimeerde scheppingsdrift van zijn demonisch geladen wezen’, zoals hij in zijn herinneringen Die Welt von gestern schrijft, het zijn voor hem even zovele mogelijkheden om oog in oog te staan met de scheppende kunstenaar, het ontstaan van een kunstwerk mee te beleven.

Als gymnasiast was hij al begonnen met het verzamelen van handschriften. Karl-Emil Franzos, uitgever van het in Berlijn verschijnende blad Deutsche Dichtung, waarin spoedig Stefans eerste gedichten zouden verschijnen, was een vermaard autografenverzamelaar. Met hem voert Zweig reeds als tiener een levendige correspondentie over hun gedeelte passie. In een brief van 18 februari 1898 – Zweig is dan net 16 jaar – biedt hij Franzos enkele stukken aan uit zijn eigen, nog bescheiden verzameling, onder andere een lange brief van Wieland, een door Goethe eigenhandig ondertekende brief en ‘ein unterschriebenes eigenhänd. Billet von Beethoven, sehr drastischen Inhalts’, voegt hij eraan toe. Het is hem menens. In 1914 verschijnt in de Weense Bibliophilenkalender een opstel van zijn hand met de veelzeggende titel Die Autographensammlung als Kunstwerk.

Zijn passie voor het verzamelen van handschriften blijkt hij te delen met de Franse schrijver, musicoloog en Beethovenbiograaf Romain Rolland, die hij voor het eerst ontmoet in 1913. In Die Welt von gestern beschrijft hij uitvoerig zijn eerste bezoek aan Rolland in Parijs, in april van dat jaar. Hij verbaast zich over Rollands kleine studeerkamer, ‘waar de boeken tot aan het plafond opgestapeld stonden’, en voegt daar in zijn dagboek aan toe: ‘Als wandversiering niets anders dan het dodenmasker van Beethoven en een portret van Richard Strauss’ [met wie Rolland goed bevriend was, pwe]. De hoofdpersoon in Rollands grote romancyclus Jean Christophe is een geniale jonge Duitse musicus, waarvoor Beethoven model heeft gestaan.

Gedurende de Eerste Wereldoorlog, als Zweig geruime tijd in Zwitserland verblijft, waar Rolland werkzaam is voor het Agentschap voor Krijgsgevangenen van het Rode Kruis, ontmoeten zij elkaar regelmatig. Tijdens zijn verblijf in Zwitserland in die oorlogsjaren is Zweig uiterst somber over het verloop van de oorlogshandelingen. Maar er zijn ook lichtere momenten. Op 26 oktober 1915 heeft hij een concert van het beroemde Rosé-kwartet bijgewoond. Zij hebben Beethoven gespeeld. ‘Ich lebe noch heute davon,’ noteert hij de volgende dag in zijn dagboek. Beethovens muziek ‘spoelde het vuil, de zwarte neerslag van de gebeurtenissen, van mij af.’

In maart 1927 wonen Zweig en Rolland samen in Wenen de concerten en feestelijkheden bij ter gelegenheid van het honderdste sterfjaar van hun gemeenschappelijke held. In de Weense krant Neue Freie Presse publiceert Rolland een ‘hommage’ aan Beethoven.

Rolland is een van de weinigen onder Zweigs vrienden die werkelijk belangstelling toonden voor diens verzameling handschriften. Eind december 1927 schrijft Zweig hem opgetogen over de aanwinsten die hij zich heeft kunnen veroorloven uit de opbrengsten van zijn toneelstuk Volpone, een bewerking van het gelijknamige stuk van de zeventiende-eeuwse Engelse toneelschrijver Ben Jonson. De première in het Wiener Burgtheater is een immens succes geweest, het stuk trekt in Oostenrijk en daarbuiten volle zalen. ‘Ik moet u bekennen, schrijft Zweig, dat ik alles wat die brave Volpone mij het afgelopen jaar heeft opgeleverd heb uitgegeven aan handschriften’. Een bijzondere aanwinst, die hij zich onmiddellijk na de première al had kunnen veroorloven, was het handschrift van Joseph Haydns Variaties op Gott erhalte Franz den Kaiser. Maar in de daarop volgende maanden heeft hij op veilingen een ware schat aan kostbare handschriften weten te bemachtigen. Onder andere van Bach (een volledige cantate, 16 bladzijden), Chopin, Cimarosa, Brahms (Zigeunerlieder, 22 bladzijden),  Mozart (een mars en tien duetten), Schubert, Scarlatti etc. Ook literaire aanwinsten zijn daarbij, zoals 32 bladzijden van Montesquieus eerste ontwerp voor De l’esprit des lois, een redevoering van Robespierre, twee gedichten uit Les fleurs du mal van Baudelaire, een tekening (‘eine wundervolle’, schrijft Zweig) van Goethe, etc. ‘Bij uw volgende bezoek zult u de Kapuzinerberg (Zweigs grote woonhuis in Salzburg) in een museum veranderd vinden.’

Het topstuk van dat ‘museum’ verwerft Zweig een jaar later. In juni 1929 koopt hij, rechtstreeks van de eigenaren, de familie Von Breuning, die tot Beethovens vriendenkring had behoord, Beethovens schrijftafel. (ZIE FOTO)

Stephan von Breuning was een jeugdvriend van Beethoven uit Bonn, met wie hij ook in Wenen tot zijn dood bevriend  bleef, hij droeg het Vioolconcert aan hem op. ‘Die schrijftafel is in 1827, na Beethovens dood, met diens gehele nalatenschap op een veiling door Breuning gekocht en sindsdien ononderbroken in het bezit van de familie gebleven’, schrijft Zweig aan een collega-verzamelaar. ‘Het was Beethovens enige goede meubelstuk, zegt men, zijn beroemde brief aan de Unsterbliche Geliebte is erin aangetroffen.’ Hij heeft het meubel relatief goedkoop kunnen verwerven, schrijft hij, ‘omdat het Oostenrijk niet mocht verlaten, er waren dus geen buitenlandse gegadigden. Bovendien wilde de familie dat de verkoop zo geruisloos mogelijk zou verlopen. Zodoende was, behalve ikzelf, alleen de gemeente Wenen geïnteresseerd, maar die was ‘so furchtbar langweilig’, dat ik het relatief goedkoop heb kunnen aanschaffen. Wij zullen het met grote vreugde in ons huis ‘museaal’ opstellen en goed bewaken.’ Hij voelt zich geen ‘eigenaar’, schrijft hij aan Rolland, maar slechts ‘Verwalter’, beheerder, om deze kostbaarheden uiteindelijk in een museum onder te brengen.

Het blijft niet bij de schrijftafel. Van de familie Von Breuning koopt Zweig ook nog de viool die Beethoven als kind zou hebben bespeeld, een opklapbaar lessenaartje, waarop Beethoven nog in bed zijn laatste composities en brieven heeft geschreven, een geldkistje en een kompas, wat je niet direct in Beethovens nalatenschap zou verwachten. Al deze voorwerpen werden uitgestald op de beroemde schrijftafel in de grote zaal van het huis op de Kapuzinerberg. ‘Daar stond’, herinnert Zweig zich in Die Welt von gestern, ‘de schrijftafel van Beethoven en zijn kleine geldkistje, waaruit hij nog toen hij al bedlegerig was met een door de dood beroerde, bevende hand de kleine bedragen voor het dienstmeisje had gehaald, een bladzijde uit zijn huishoudboek en een lok van zijn al grijze haar.’

ZWEIG EN BEETHOVEN  DEEL II

Na zijn overhaaste vertrek uit Salzburg in februari 1934 wegens een brutale huiszoeking door de politie naar beweerdelijk verborgen wapens, vestigt Zweig zich aanvankelijk in Londen. Nog éénmaal, in augustus van dat jaar, komt Zweig terug in zijn oude huis. Op 25 augustus 1934 zijn Arturo Toscanini en Bruno Walter, beiden in Salzburg aanwezig vanwege de Festspiele, daar zijn gasten. Friderikes dochter Suze maakt van het beroemde drietal een beroemd geworden foto.

Zweig met zijn beide gasten Arturo Toscanini en Bruno Walter

Friderike staat nu voor de taak zich te ontfermen over de ontruiming en de verkoop van het grote huis, waartoe Stefan, tegen de zin van zijn vrouw, heeft besloten. De verstandhouding tussen de beide echtelieden is zeer gespannen. In Londen heeft Zweig een secretaresse in dienst genomen, Lotte Altmann genaamd.  Zij zal enkele jaren later zijn tweede echtgenote worden.

In Londen heeft hij een ruim appartement gehuurd in Hallam Street. Hij geeft per brief instructies over zijn verhuizing aan Friderike. Hij wil zo weinig mogelijk naar Engeland meenemen, ‘ik ben nergens aan gehecht, ik wil alleen mijn hoofd maar vrij maken’, schrijft hij haar, ‘hoe meer je kan verkopen, hoe beter het is.’ Het bureau van Beethoven, die hij in een brief bedekt aanduidt als ‘een’ schrijftafel, van ‘mijn muzikale vriend’, is zonder twijfel het kostbaarste meubel in de inboedel. Het lijkt of hij niet goed weet wat hij ermee moet doen. ‘Over Beethovens schrijftafel zal ik snel een beslissing nemen’, schrijft hij op 17 april 1937 aan zijn vrouw. ‘Ik verkoop hem in geen geval en neem hem ook niet mee hier naartoe.’ Waarom deze voorzichtige omschrijving? Is hij bang dat het nog steeds niet geoorloofd is dit bijzondere meubel, mogelijk als Oostenrijks nationaal kunstbezit, naar het buitenland te brengen? Voorlopig wordt het kostbare meubel, met de andere Beethoven-reliquien in Wenen ondergebracht, bij zijn broer Alfred en een notaris. Met hulp van Alfred, die er misschien zakelijke of andere contacten had, is het bureau in de loop van 1937 alsnog in Engeland terecht gekomen.

In de zomer van 1939 verhuist Zweig naar een kleine villa in Bath. Op dinsdag 19 september  brengt hij het grootste deel van de dag door in angstige afwachting van de komst van de verhuiswagens, ‘waiting for the vans’, noteert hij in zijn dagboek, dat hij vanaf september 1939 in het Engels voerde. Als die zo lang uitblijven is hij ‘quite convinced that something terrible must have happened with my furniture (poor Beethoven)’. Maar het valt mee, ‘the two vans arrive. We unpack all.’ Thuisgekomen hoort hij in de radio een ‘disgusting speech of Hitler, full of lies, the worst of all his speeches. To think, that this liar is the master of the world…’ Het zal voor Zweig spoedig the world of yesterday zijn.

Zijn handschriftenverzameling, die letterlijk duizenden manuscripten, autografen, brieven, gedichten, tekeningen en composities van beroemheden bevatte – Zweig gold als een internationaal vermaarde verzamelaar – was in 1937 voor het grootste deel in Wenen onder de hamer gekomen. Dit was Zweig op een boze brief van zijn vriend Rolland komen te staan, met wie de verhoudingen toch al enigszins waren verkild. Rolland was gepikeerd dat Zweig hem er niet tevoren van had verwittigd dat hij zijn collectie van de hand wilde doen; hij wíst toch dat Rolland vooral in Beethoven-stukken geïnteresseerd zou zijn geweest? ‘Ik kan niet begrijpen dat u ze liever in vreemde handen ziet komen, die daar niet veel mee zullen weten aan te vangen, dan ze eerst aan mij te tonen’, schreef hij op 1 maart 1938 aan zijn oude vriend.

In de catalogus voor de veiling in Wenen lijkt Zweig verantwoording af te leggen voor zijn verzameldrift. Of is het een geloofsbelijdenis? Hij schrijft:

“Wat ik zocht waren schetsen of ontwerpen voor gedichten of composities, omdat mij, meer dan iets anders, zowel uit biografisch als psychologisch opzicht, het mysterie van het ontstaan van een kunstwerk bezighield. De mysterieuze seconde waarin een versregel, een melodie vanuit het onkenbare op papier wordt vastgelegd en daardoor tastbaar wordt, waar is zij beter waar te nemen dan in de doorwrochte of in volledige overgave ontstane oervorm? Het ging er voor mij als verzamelaar vanaf het begin om de kunstenaar te kunnen bespieden tijdens zijn scheppingsproces en kunstwerken die allang als voltooide meesterwerken zijn opgenomen in de gevestigde wereldwijde kunstcanon opnieuw in de fase van wording en ontstaan zichtbaar te maken.”

 

In Londen verwierf Zweig ondanks alles opnieuw enkele collectors’ items. Hij kocht er onder andere handschriften van Händel en een topstuk als Schuberts manuscript van An die Musik. Ook voor zijn verzameling Beethoven-reliquien heeft hij nog interessante stukken kunnen aankopen, onder andere de tekening van Beethoven op zijn doodsbed door Danhauser.

De beide meer bekende tekeningen door Teltscher bezat hij al. ‘Nu heb ik met de schrijftafel een soort museum bij elkaar, dat geen mens ter wereld mij na kan doen,’ schrijft hij nog op 27 juli 1939 aan een vriend. In de British Library in Londen bevindt zich een getypte lijst, waarschijnlijk uit 1939/1940, met het opschrift Lebensreliquien Beethovens, met Zweigs handgeschreven toelichtingen en aanvullingen. Hoogstwaarschijnlijk heeft hij omstreeks die tijd het voornemen opgevat iets over Beethoven te publiceren. Een  nieuwe Sternstunde misschien?

Wij zullen het waarschijnlijk nooit weten. Wij kunnen alleen vaststellen dat Zweig, niet minder dan zijn vriend Rolland, behalve verzamelaar, ook een groot bewonderaar èn een kritisch luisteraar van Beethoven is geweest. Na een concert in november 1931 met Bruno Walter, waar na een vroege symfonie van Haydn de Eroica werd gespeeld, roemde hij in zijn dagboek weliswaar Haydns ‘selige unschuldige Heiterkeit’, maar hij vervolgt: ‘Erst mit Beethoven ist der Mensch da. Haydn die Unschuld, Beethoven das Wissen um die Schuld.’

 

Piet Wackie Eysten

ZWEIG EN BEETHOVEN

Beste Zweig vriendinnen en –vrienden,

Stefan Zweig heeft in zijn werkzaam leven veel belangstelling gehad voor muziek: contacten met de grote dirigenten en componisten uit zijn tijd, verwoed verzamelaar van muziekmanuscripten en zijn langdurig verblijf in de Festspiele-stad Salzburg was hierbij zeker behulpzaam. Het werk van Ludwig van Beethoven had zijn bijzondere belangstelling.

Volgend jaar wordt het 250ste verjaardag van Beethoven herdacht met groots opgezette festiviteiten in onder meer Bonn, de geboortestad van Beethoven. Een van de organisatoren in Bonn is onze Stefan Zweig vriend Joachim Brügge van het Internationale Stefan Zweig Gesellschaft in Salzburg. Het programma in Bonn zal op 17 en 18 april 2020 plaatsvinden. Wij houden u op de hoogte van het programma.

Om u alvast te introduceren in het Beethovenjaar 2020 heeft de u intussen bekende schrijver over Zweig en zijn werk Piet Wackie Eysten een verhaal geschreven over de relatie tussen Ludwig Van Beethoven en Stefan Zweig. Met groot genoegen drukken wij hieronder het eerste deel af en u kunt het tweede deel begin 2020 tegemoet zien.

Wij wensen u prettige feestdagen, een goede jaarwisseling en veel leesplezier.

Dirk Jansen

 

 Zweig en Beethoven
I

Als gymnasiast was hij al begonnen met het verzamelen van handschriften. Karl-Emil Franzos, uitgever van het in Berlijn verschijnende blad Deutsche Dichtung, waarin spoedig Stefans eerste gedichten zouden verschijnen, was een vermaard autografenverzamelaar. Met hem voert Zweig reeds als tiener een levendige correspondentie over hun gedeelte passie. In een brief van 18 februari 1898 – Zweig is dan net 16 jaar – biedt hij Franzos enkele stukken aan uit zijn eigen, nog bescheiden verzameling, onder andere een lange brief van Wieland, een door Goethe eigenhandig ondertekende brief en ‘ein unterschriebenes eigenhänd. Billet von Beethoven, sehr drastischen Inhalts’, voegt hij eraan toe. Het is hem menens. In 1914 verschijnt in de Weense Bibliophilenkalender een opstel van zijn hand met de veelzeggende titel Die Autographensammlung als Kunstwerk.
In april 1904 voltooit Zweig, hij is dan 22 jaar, zijn studie aan de Universiteit van Wenen met een dissertatie over Die Philosophie des Hippolyte Taine. In de inleiding tot dat proefschrift valt in zijn oeuvre voor het eerst de naam Beethoven. Hij betreurt, schrijft hij, het huidige ontbreken van creatieve scheppingskracht, grote geesten als weleer lijken er niet meer te zijn, ‘Napoleon, Goethe, Beethoven und Byron sind gestorben’. Ligt hier de kiem van de hartstocht waarmee hij zijn leven lang zo’n hartstochtelijk verzamelaar is gebleven van handschriften van grote geleerden en beroemde kunstenaars? Probeert hij daarmee de scheppende mens, het genie nader te komen, hem als het ware aan het werk te zien? Een bladzijde van Balzac met ontelbare correcties, een lied van Schubert met doorhalingen, een tekening van Dürer, ‘een eerste notitie van Beethoven, met zijn wilde, ongeduldige krassen, zijn woeste wirwar van begonnen en verworpen motieven, met daarin de tot een paar potloodstrepen gecomprimeerde scheppingsdrift van zijn demonisch geladen wezen’, zoals hij in zijn herinneringen Die Welt von gestern schrijft, het zijn voor hem even zovele mogelijkheden om oog in oog te staan met de scheppende kunstenaar, het ontstaan van een kunstwerk mee te beleven.

Zijn passie voor het verzamelen van handschriften blijkt hij te delen met de Franse schrijver, musicoloog en Beethovenbiograaf Romain Rolland, die hij voor het eerst ontmoet in 1913. In Die Welt von gestern beschrijft hij uitvoerig zijn eerste bezoek aan Rolland in Parijs, in april van dat jaar. Hij verbaast zich over Rollands kleine studeerkamer, ‘waar de boeken tot aan het plafond opgestapeld stonden’, en voegt daar in zijn dagboek aan toe: ‘Als wandversiering niets anders dan het dodenmasker van Beethoven en een portret van Richard Strauss’ [met wie Rolland goed bevriend was, pwe]. De hoofdpersoon in Rollands grote romancyclus Jean Christophe is een geniale jonge Duitse musicus, waarvoor Beethoven model heeft gestaan.

Gedurende de Eerste Wereldoorlog, als Zweig geruime tijd in Zwitserland verblijft, waar Rolland werkzaam is voor het Agentschap voor Krijgsgevangenen van het Rode Kruis, ontmoeten zij elkaar regelmatig. Tijdens zijn verblijf in Zwitserland in die oorlogsjaren is Zweig uiterst somber over het verloop van de oorlogshandelingen. Maar er zijn ook lichtere momenten. Op 26 oktober 1915 heeft hij een concert van het beroemde Rosé-kwartet bijgewoond. Zij hebben Beethoven gespeeld. ‘Ich lebe noch heute davon,’ noteert hij de volgende dag in zijn dagboek. Beethovens muziek ‘spoelde het vuil, de zwarte neerslag van de gebeurtenissen, van mij af.’

In maart 1927 wonen Zweig en Rolland samen in Wenen de concerten en feestelijkheden bij ter gelegenheid van het honderdste sterfjaar van hun gemeenschappelijke held. In de Weense krant Neue Freie Presse publiceert Rolland een ‘hommage’ aan Beethoven.

Rolland is een van de weinigen onder Zweigs vrienden die werkelijk belangstelling toonden voor diens verzameling handschriften. Eind december 1927 schrijft Zweig hem opgetogen over de aanwinsten die hij zich heeft kunnen veroorloven uit de opbrengsten van zijn toneelstuk Volpone, een bewerking van het gelijknamige stuk van de zeventiende-eeuwse Engelse toneelschrijver Ben Jonson. De première in het Wiener Burgtheater is een immens succes geweest, het stuk trekt in Oostenrijk en daarbuiten volle zalen. ‘Ik moet u bekennen, schrijft Zweig, dat ik alles wat die brave Volpone mij het afgelopen jaar heeft opgeleverd heb uitgegeven aan handschriften’. Een bijzondere aanwinst, die hij zich onmiddellijk na de première al had kunnen veroorloven, was het handschrift van Joseph Haydns Variaties op Gott erhalte Franz den Kaiser. Maar in de daarop volgende maanden heeft hij op veilingen een ware schat aan kostbare handschriften weten te bemachtigen. Onder andere van Bach (een volledige cantate, 16 bladzijden), Chopin, Cimarosa, Brahms (Zigeunerlieder, 22 bladzijden),  Mozart (een mars en tien duetten), Schubert, Scarlatti etc. Ook literaire aanwinsten zijn daarbij, zoals 32 bladzijden van Montesquieus eerste ontwerp voor De l’esprit des lois, een redevoering van Robespierre, twee gedichten uit Les fleurs du mal van Baudelaire, een tekening (‘eine wundervolle’, schrijft Zweig) van Goethe, etc. ‘Bij uw volgende bezoek zult u de Kapuzinerberg (Zweigs grote woonhuis in Salzburg) in een museum veranderd vinden.’

Het topstuk van dat ‘museum’ verwerft Zweig een jaar later. In juni 1929 koopt hij, rechtstreeks van de eigenaren, de familie Von Breuning, die tot Beethovens vriendenkring had behoord, Beethovens schrijftafel.

 

Beethovens schrijftafel,
in de ‘grote zaal’ op de Kapuzinerberg

 

Stephan von Breuning was een jeugdvriend van Beethoven uit Bonn, met wie hij ook in Wenen tot zijn dood bevriend  bleef, hij droeg het Vioolconcert aan hem op. ‘Die schrijftafel is in 1827, na Beethovens dood, met diens gehele nalatenschap op een veiling door Breuning gekocht en sindsdien ononderbroken in het bezit van de familie gebleven’, schrijft Zweig aan een collega-verzamelaar. ‘Het was Beethovens enige goede meubelstuk, zegt men, zijn beroemde brief aan de Unsterbliche Geliebte is erin aangetroffen.’ Hij heeft het meubel relatief goedkoop kunnen verwerven, schrijft hij, ‘omdat het Oostenrijk niet mocht verlaten, er waren dus geen buitenlandse gegadigden. Bovendien wilde de familie dat de verkoop zo geruisloos mogelijk zou verlopen. Zodoende was, behalve ikzelf, alleen de gemeente Wenen geïnteresseerd, maar die was ‘so furchtbar langweilig’, dat ik het relatief goedkoop heb kunnen aanschaffen. Wij zullen het met grote vreugde in ons huis ‘museaal’ opstellen en goed bewaken.’ Hij voelt zich geen ‘eigenaar’, schrijft hij aan Rolland, maar slechts ‘Verwalter’, beheerder, om deze kostbaarheden uiteindelijk in een museum onder te brengen.

Het blijft niet bij de schrijftafel. Van de familie Von Breuning koopt Zweig ook nog de viool die Beethoven als kind zou hebben bespeeld, een opklapbaar lessenaartje, waarop Beethoven nog in bed zijn laatste composities en brieven heeft geschreven, een geldkistje en een kompas, wat je niet direct in Beethovens nalatenschap zou verwachten. Al deze voorwerpen werden uitgestald op de beroemde schrijftafel in de grote zaal van het huis op de Kapuzinerberg. ‘Daar stond’, herinnert Zweig zich in Die Welt von gestern, ‘de schrijftafel van Beethoven en zijn kleine geldkistje, waaruit hij nog toen hij al bedlegerig was met een door de dood beroerde, bevende hand de kleine bedragen voor het dienstmeisje had gehaald, een bladzijde uit zijn huishoudboek en een lok van zijn al grijze haar.’

 

Piet Wackie Eysten