DE ONZICHTBARE VERZAMELING
Een verhaal uit de tijd van de Duitse inflatie.
Twee haltes na Dresden kwam een oudere man onze coupé binnen die ons beleefd groette en mij vervolgens nog eens nadrukkelijk aankeek en toeknikte, alsof ik een goede bekende was. In eerste instantie kon ik mij hem niet herinneren, maar nauwelijks had hij met een voorzichtig lachje zijn naam gezegd of ik wist meteen wie hij was. Hij was een van de meest vooraanstaande kunstantiquairs van Berlijn, bij wie ik in vredestijd dikwijls oude boeken en handschriften bekeken en gekocht had. Aanvankelijk hadden we het over koetjes en kalfjes. Maar plotseling zei hij onverwacht:
“Ik moet u toch vertellen waar ik net vandaan kom. Want dit verhaal is wel het meest bizarre wat mij, oude kunsthandelaar, in de zevenendertig jaar dat ik dit werk doe is overkomen. U weet waarschijnlijk zelf hoe het er in de kunsthandel momenteel aan toe gaat, nu de waarde van het geld als water voor de zon verdampt: de nieuwe rijken hebben plotseling hun liefde ontdekt voor gotische madonna’s, boeken uit de vroege middeleeuwen, oude gravures en beelden; nooit kun je genoeg voor hen tevoorschijn toveren, je moet zelfs oppassen dat ze niet je hele huis en winkel plunderen. Het liefst kochten ze ook nog de manchetknopen aan je overhemd en de lamp op je bureau. Daarom moet je nu steeds weer aan nieuwe handel zien te komen – vergeef me dat ik zaken die wij beiden tot voor kort met een zekere eerbied bejegenden opeens als handel aanduidt – maar dit kwalijk soort mensen heeft ervoor gezorgd dat je er zelf aan gewend bent geraakt een wonderschone Venetiaanse wiegendruk slechts als een substituut voor zo -en zoveel dollars te zien of een schets van Guernico als een incarnatie van een paar briefjes van honderd frank. Tegen de felle opdringerigheid van deze nieuwe kooplustigen is geen verzet mogelijk. Hierdoor zat ik er op een keer weer eens helemaal doorheen en zou ik het liefst de rolluiken neergelaten hebben, zo schaamde ik me voor het feit dat in onze oude winkel, die mijn vader nog van mijn grootvader had overgenomen, alleen nog maar erbarmelijke troep te zien was, die vroeger nog geen straatventer op zijn kar gelegd zou hebben.
In deze gemoedstoestand kwam ik op het idee om onze oude klantenboeken eens door te bladeren om te zien of er mensen van vroeger bij waren, die ik misschien een paar doubletten weer afhandig kon maken. Een dergelijk oud klantenbestand is altijd een soort dodenlijst, zeker vandaag de dag, en ik werd er eigenlijk niets wijzer van: de meeste van onze vroegere klanten hadden hun bezit allang bij afslag moeten verkopen of waren gestorven en van de enkeling die nog leefde was niets te verwachten. Maar toen stuitte ik plotseling op een hele bundel brieven van misschien wel onze oudste klant, aan wie ik alleen daarom niet had gedacht, omdat hij sinds het uitbreken van de eerste wereldoorlog, sinds 1914, nooit meer iets bij ons besteld of ergens naar gevraagd had. De correspondentie ging – werkelijk niet overdreven! – bijna zestig jaar terug; hij was al klant van mijn vader en grootvader, maar toch kon ik mij niet herinneren hem in de zevenendertig jaar dat ik zelf in de winkel stond ooit gezien te hebben. Alles wees erop dat hij een zonderling, ouderwets soort mens geweest moest zijn, één van die spoorloos verdwenen Duitsers geschilderd door Menzel of Spitzweg, die je nog niet zo heel lang geleden in provinciestadjes als zeldzaam curiosum hier en daar kon zien. Zijn brieven waren kalligrafisch, zorgvuldig geschreven, bedragen waren met de liniaal rood onderstreept en steeds herhaalde hij de getallen een keer om vooral geen misverstand te laten ontstaan: dit gegeven en het feit dat hij uitsluitend niet bedrukte, uit boeken losgescheurde bladzijden en gebruikte enveloppen gebruikte wezen erop dat het hier om de krenterigheid en fanatieke spaarwoede van een reddeloos verloren provinciaal ging. Deze wonderbaarlijke documenten waren steeds behalve met zijn naam ook omstandig ondertekend met: hoofdambtenaar economische zaken en bosbouw buiten dienst, luitenant buiten dienst, drager van het ijzeren kruis eerste klasse. Als veteraan uit 1870 moest hij dus, als hij nog leefde, minstens tachtig jaar met zich mee torsen. Maar deze potsierlijke, lachwekkend zuinige man bleek als verzamelaar van oude gravures te beschikken over een uitzonderlijk talent, uitnemende kennis en een zeer verfijnde smaak: toen ik na een poosje zijn bestellingen, waarvan de eerste nog in silbergroschen gedaan werden, over een periode van zestig jaar naast elkaar gelegd had, besefte ik dat dit provinciaaltje in de tijd dat je voor een taler nog een berg van de mooiste Duitse houtsnedes kon kopen, in alle stilte een verzameling gravures bij elkaar gebracht moest hebben, die de met veel lawaai omgeven collecties van de nieuwe rijken zeer wel naar de kroon kon steken. Want alleen al wat hij bij ons in kleine mark -en pfennigbedragen in de loop van een halve eeuw had gekocht, vertegenwoordigde vandaag de dag een fenomenale waarde, en bovendien was te verwachten, dat hij ook op veilingen en bij andere handelaren net zo goedkoop had ingeslagen. Sinds 1914 had hij niets meer bij ons besteld, maar ik was wel zo goed op de hoogte met alles wat er in de kunsthandel speelde, dat de veiling of de onderhandse verkoop van een dergelijke collectie mij niet ontgaan zou kunnen zijn: dus moest deze zonderlinge man nog in leven of de verzameling in handen van zijn erfgenamen zijn.
Mijn belangstelling was gewekt en de volgende dag, gisteravond, pakte ik onmiddellijk de rechtstreekse trein naar een van de meest onooglijke provinciestadjes in Sachsen; en toen ik vanaf het kleine station door de hoofdstraat slenterde, leek het mij bijna onmogelijk, dat hier tussen die banale kitschhuizen, ingericht met kleinburgerlijke rommel, dat hier in een van die optrekjes iemand zou wonen die in het bezit was van een puntgave collectie met de meest schitterende tekeningen van Rembrandt en gravures van Dürer en Mantegnas. Tot mijn verbazing kreeg ik op het postkantoor echter op mijn vraag of hier een ambtenaar economische zaken of bosbouw van die en die naam woonde ten antwoord dat de oude heer inderdaad nog in leven was, en ik ging – eerlijk gezegd met kloppend hart – nog voor de middag naar hem op weg.
Ik kon zijn woning gemakkelijk vinden. Hij was gelegen op de tweede verdieping van een van die armoedige provinciehuizen die een of andere op winst beluste architect die beter metselaar had kunnen worden in de jaren zestig even snel ontworpen had. Op de eerste verdieping woonde een brave kleermaker, op de tweede verdieping glansde links het naamplaatje van een postbeambte, rechts dan eindelijk het porseleinen naamplaatje met de naam van de hoofdambtenaar economische zaken en bosbouw. Bedeesd belde ik aan en onmiddellijk deed een heel oude witharige vrouw met een onberispelijk zwart mutsje op open. Ik overhandigde haar mijn visitekaartje en vroeg of ik de heer Forstrat kon spreken. Verbaasd en met een zeker wantrouwen keek ze eerst naar mij en toen naar het kaartje: in dit eenzame stadje, in dit ouderwetse huis leek vreemd bezoek een hele gebeurtenis te zijn. Maar ze vroeg me vriendelijk te wachten, nam het kaartje en ging de kamer in; ik hoorde haar zacht fluisteren en toen klonk plotseling een luide bulderende mannenstem: “Ah, meneer R…uit Berlijn, van het beroemde antiquariaat, kom toch binnen, kom toch binnen…ik verheug me zeer….! En het oude moedertje kwam al weer aangetrippeld en vroeg mij de mooie kamer binnen te gaan.
Ik deed mijn jas uit en ging naar binnen. In het midden van het bescheiden vertrek stond een oude maar nog krasse man, in het bezit van een borstelige snor en gekleed in een bijna militaire huisjas die door een riem bijeengehouden werd, fier rechtop terwijl hij hartelijk beide handen ter begroeting naar mij uitstrekte. Maar dit onmiskenbaar spontane en vreugdevolle gebaar was in tegenspraak met de merkwaardig starre manier waarop hij daar stond. Hij deed geen stap in mijn richting en ik moest – wat ik nogal vreemd vond – helemaal naar hem toelopen om zijn hand te schudden. Maar toen ik die beet wilde pakken merkte ik aan die onbeweeglijk uitgestrekte handen dat deze de mijne niet zochten, maar erop wachtten. Plotseling werd alles mij duidelijk: deze man was blind.
Als kind al voelde ik me altijd onbehaaglijk wanneer ik een blinde ontmoette, nooit kon ik mij over een zekere schaamte en verlegenheid heenzetten een levend mens in zijn totaliteit te ervaren, terwijl ik tegelijkertijd wist dat hij dat ten opzichte van mij niet deed. Ook nu moest ik eerst even van de schrik bekomen, toen ik die dode, star in de leegte starende ogen onder de opgetrokken borstelige wenkbrauwen zag. Maar veel tijd voor een dergelijke bevreemding gunde de oude man mij niet, want nauwelijks had mijn hand de zijne beroerd of hij schudde die zeer krachtig en hernieuwde zijn groet op stormachtige, vriendelijk-bulderende wijze. “Een zeldzaam bezoek”, zei hij met een brede lach, “het is echt een wonder dat een van de belangrijke heren uit Berlijn een keer in ons afgelegen stekje verdwaald raakt….Maar pas op, als een van de heren handelaars op pad gaat….Bij ons thuis zeggen wij altijd: deuren en tassen dicht als de zigeuners komen…..Ja, ik heb wel een idee waarom u mij op komt zoeken…..De zaken gaan momenteel slecht in ons arme, verzwakte Duitsland, kopers zijn er niet meer en dan denken de grote heren weer eens terug aan hun oude klanten en zoeken ze hun schaapjes op….Maar bij mij ben ik bang zult u geen geluk hebben, wij arme, oude pensioentrekkers zijn al blij als we een stuk brood op tafel hebben. Met de waanzinnige prijzen die jullie momenteel vragen, kunnen wij niet meegaan….ons soort mensen is daar voor altijd van buitengesloten”.
Ik vertelde hem direct dat hij mij verkeerd begrepen had, ik was niet gekomen om hem iets te verkopen, ik was alleen maar in de buurt en had de gelegenheid te baat genomen hem als iemand die vele jaren klant bij ons was geweest en die een van de grootste verzamelaars van Duitsland was, met een bezoek te vereren. Ik had de woorden “een der grootste verzamelaars van Duitsland” nog niet uitgesproken of het gezicht van de oude man onderging een wonderlijke verandering. Nog steeds stond hij star rechtop in het midden van de kamer, maar nu straalde zijn houding plotseling iets van innerlijke trots uit, hij keerde zich in de richting waar hij zijn vrouw vermoedde alsof hij wilde zeggen “hoor je dat”, en met een stem vol van vreugde, zonder ook maar een spoor van die militaire, barse toon van zoëven, maar zacht, gevoelig bijna, wendde hij zich tot mij:
“Dat is werkelijk erg, erg mooi van u…. Maar uw bezoek moet ook niet voor niets zijn. U moet iets zien, wat u niet iedere dag te zien krijgt, zelfs niet in uw protsige Berlijn….een paar stukken, mooier dan je ze in de “Albertina” en dat vervloekte Parijs kunt vinden….Ja, als je zestig jaar verzamelaar bent, dan weet je allerlei zaken te bemachtigen, die echt niet voor het oprapen liggen. Louise, geef me de sleutel van de kast eens!”
Maar nu gebeurde er iets onverwachts. Het oude moedertje dat naast hem stond en dat beleefd en vriendelijk lachend naar ons gesprek geluisterd had, hief plotseling beide handen smekend naar mij op en maakte tegelijkertijd met haar hoofd een heftig ontkennende beweging, een teken, dat ik eerst niet begreep. Pas toen ging ze naar haar man toe en legde voorzichtig beide handen op zijn schouders: “Maar Herwarth”, zei ze vermanend, “Je vraagt helemaal niet of meneer wel tijd heeft om de verzameling nu te zien, het loopt toch al tegen de middag. En na het eten moet je een uur rusten, dat heeft de dokter nadrukkelijk gezegd. Is het niet beter als je meneer alles na het eten laat zien en we dan samen een kopje koffie drinken? Dan is Annemarie hier ook, die begrijpt alles veel beter en die kan je helpen!”
Ze was nog niet uitgesproken of ze herhaalde toen ze haar handen van de argeloze man afhaalde die smekende, indringende gebaren. Nu begreep ik haar. Ik begreep dat zij wilde dat ik een bezichtiging nu moest afwijzen en vlug zei ik, dat ik ergens een afspraak had om te gaan eten. Het zou me een genoegen en een eer zijn als ik zijn verzameling zou mogen zien, maar dat kon echt niet eerder dan drie uur, ik zou dan graag weer langskomen.
Verongelijkt als een kind dat men zijn liefste speeltje heeft afgenomen draaide de oude man zich om. “Natuurlijk”, bromde hij, “de heren Berlijners hebben nooit ergens tijd voor. Maar nu zullen ze wel tijd moeten nemen, want het gaat hier niet om drie of om vijf stukken, maar om zevenentwintig mappen, één voor iedere kunstenaar, en geen map is halfleeg. Om drie uur dus, maar wees stipt op tijd, anders redden we het niet.”
Weer strekte hij zijn hand in het luchtledige naar mij uit. “Let op, u kunt er plezier aan beleven – maar u zou zich ook kunnen ergeren. En hoe meer u zich ergert, des te meer verheug ik mij. Zo zijn wij verzamelaars toch: alles voor onszelf en niets voor de ander!” En nogmaals schudde hij mij krachtig de hand.
Het oude vrouwtje liep met mij mee naar de deur. Ik had al de hele tijd gemerkt dat zij zich niet echt op haar gemak voelde, dat ze ergens mee zat. Maar nu, al bijna bij de deur, vroeg ze mij hakkelend met ingehouden stem: “Zou …zou … mijn dochter Annemarie u op mogen halen voordat u naar ons gaat?…. Het is beter…om meerdere redenen…. U eet toch wel in het hotel?”
“Zeker, ik verheug mij erop, het is mij een genoegen”, zei ik.
En inderdaad, toen ik in de kleine eetzaal van het hotel aan de markt het middagmaal net beëindigd had, kwam een ouwelijk meisje, eenvoudig gekleed, zoekend om zich heen kijkend naar binnen. Ik ging naar haar toe, stelde mij voor en zei dat ik gelijk mee wilde gaan om de verzameling te bekijken. Maar met een gezicht dat plotseling rood kleurde en met eenzelfde verwarde schroom als haar moeder, vroeg ze mij of ze niet eerst nog even met me kon praten. En ik zag gelijk, dat ze het te kwaad kreeg. Telkens als ze zich vermande en probeerde te spreken, werd ze onrustig en steeg het bloed haar naar het hoofd en frutselde ze met haar vingers aan haar jurk. Eindelijk begon ze met horten en stoten en steeds opnieuw in de war rakend haar verhaal:
“Mijn moeder heeft mij naar u toegestuurd……Ze heeft mij alles verteld, en…. Wij hebben een dringend verzoek aan u……Wij willen u namelijk informeren, voordat u naar vader gaat……Vader zal u natuurlijk zijn verzameling willen laten zien, en de verzameling….De verzameling…. Is niet meer helemaal compleet….Er ontbreken de nodige stukken….Jammer genoeg zelfs nogal veel….”
Ze moest weer even op adem komen en toen keek ze mij plotseling aan en zei haastig: “Ik moet heel eerlijk met u spreken…..U weet hoe het was, u zult alles begrijpen….Vader is na het uitbreken van de oorlog volkomen blind geworden. Daarvoor kon hij vaak al slecht zien, maar door de opwinding is hij toen volkomen van het licht beroofd – hij wilde namelijk, ondanks zijn zesenzeventig jaar, absoluut nog mee naar Frankrijk, en toen het leger niet gelijk zoals in 1870 succes behaalde, heeft hij zich vreselijk opgewonden en ging zijn gezichtsvermogen beangstigend snel achteruit, maar hij bleef overigens nog erg kranig, tot voor kort kon hij nog uren in de weer zijn, zelfs met de jacht, waar hij gek op was. Maar nu is het uit met zijn omzwervingen en beleeft hij alleen nog plezier aan zijn verzameling, waar hij elke dag naar kijkt….dat wil zeggen, iets zien doet hij niet, hij ziet echt niets meer, maar toch haalt hij iedere middag alle mappen tevoorschijn, om de stukken tenminste te kunnen betasten, het ene na het andere, altijd in precies dezelfde volgorde die hij al tientallen jaren van buiten kent….voor iets anders interesseert hij zich tegenwoordig niet meer, en ik moet hem altijd uit de krant berichten over alle veilingen voorlezen, en hoe hoger de prijzen die hij hoort, des te gelukkiger hij is….want… dat is echt zorgelijk, vader begrijpt niets meer van prijzen en de tijd waarin wij leven…hij weet niet dat wij alles kwijt zijn en dat je van zijn pensioen niet meer dan twee dagen per maand kunt leven….Daar komt nog bij dat de man van mijn zuster gesneuveld is en zij met vier kleine kinderen achterbleef….Maar vader weet niets van al onze materiële ellende. Eerst hebben we overal op bezuinigd, nog meer als vroeger, maar dat haalde niets uit. Toen begonnen we met verkopen – natuurlijk lieten wij zijn geliefde verzameling met rust…Je verkocht de paar spullen die je had, maar mijn God, wat was dat nu helemaal, vader had immers zestig jaar lang iedere pfennig die hij zich kon veroorloven uitsluitend aan zijn tekeningen besteed. En op een dag hadden we niets meer…we wisten niet hoe het nu verder moest….en toen… toen hebben moeder en ik een stuk verkocht. Vader had dat nooit goed gevonden, hij weet immers niet hoe slecht het gaat, hij heeft er geen idee van hoe zwaar het is om op de zwarte markt dat kleine beetje voedsel te bemachtigen, hij weet ook niet dat wij de oorlog verloren hebben en dat we Elzas en Lotharingen hebben moeten afstaan, dergelijke dingen lezen we hem niet meer voor uit de krant, om te voorkomen dat hij zich opwindt.
Het stuk dat wij verkochten was zeer kostbaar, een ets van Rembrandt. De handelaar bood ons er vele, vele duizenden marken voor, en wij hoopten daarmee jaren vooruit te kunnen. Maar u weet ook, hoe het geld wegsmelt….Wat we niet nodig hadden zetten wij op de bank, maar na twee maanden was alles weg. Dus moesten we nog een stuk verkopen en nog een, en van de handelaar kregen we het geld steeds zo laat, dat het zijn waarde al verloren had. Toen probeerden we het op de veiling, maar ook daar bedroog men ons, ondanks de miljoenenprijzen….Voordat we de miljoenen hadden, ging het al om waardeloos papier. Zo zijn we langzamerhand het beste van zijn verzameling, op een paar mooie stukken na, kwijtgeraakt, alleen om een naakt en karig bestaan te rekken en vader heeft er geen idee van.
Daarom schrok mijn moeder ook zo, toen u vandaag langs kwam….want als hij u de mappen laat zien, komt alles uit….we hebben namelijk in de oude passe-partouts die hij allemaal op de tast herkent, kopieën of bladzijden van gelijke grootte in de plaats van de verkochte stukken gedaan, om hem niets te laten merken als hij ze betast. En als hij ze alleen maar kan voelen en tellen (de volgorde heeft hij precies in zijn hoofd) dan beleeft hij er hetzelfde plezier aan als toen hij ze vroeger met eigen ogen kon zien. Het is ook nog zo dat er niemand in ons kleine stadje door vader ooit waardig bevonden is zijn verzameling te mogen zien……en van iedere tekening houdt hij zo zielsveel dat ik denk dat zijn hart zou breken als hij weten zou dat alles wat hij aanraakt allang weg is. In al die jaren bent u de eerste na het overlijden van de voorzitter van het Dresdener kopergravurekabinet, die hij zijn verzameling wil laten zien. Daarom vraag ik u….”
En plotseling hief het ouwelijke meisje haar handen ten hemel terwijl haar ogen vochtig glansden.
…”Ik smeek u….maak hem niet ongelukkig…ons niet ongelukkig….ontneem hem deze laatste illusie niet, helpt u ons hem te laten geloven dat al die tekeningen, die hij u zal beschrijven, er nog zijn…..hij zou het niet overleven als hij ook maar een vermoeden zou hebben. Misschien hebben wij hem onrecht gedaan, maar we konden niet anders: je moet toch leven….en mensenlevens, vier weeskinderen zoals die van mijn zus, zijn toch belangrijker dan een paar tekeningen…Tot op de dag van vandaag hebben wij hem door onze handelswijze geen enkele vreugde ontnomen; hij is er gelukkig mee dat hij iedere middag drie uur door zijn mappen kan bladeren, met ieder stuk als met een mens kan spreken. En vandaag…zou misschien wel zijn gelukkigste dag zijn……hij wacht er immers al jaren op zijn lievelingen eens aan een kenner te mogen laten zien; ….ik smeek u met opgeheven handen, misgun hem dit geluk niet!”
Ik kan absoluut niet overbrengen hoe aangrijpend dit alles werd gezegd. Mijn hemel, als kunsthandelaar had je al veel van deze laaghartig bestolen mensen gezien, op schurkachtige wijze bedrogen door de inflatie, van wie het eeuwenoude kostbare familiebezit afgetroggeld was voor de prijs van een brood – maar hier ging het om wel iets heel bijzonders, iets dat mij zeer aangreep. Natuurlijk beloofde ik haar te zullen zwijgen en mijn best te doen.
Samen gingen we op weg – ondertussen dacht ik nog verontwaardigd aan de absurde en misleidende bedragen waarmee men deze arme, onwetende vrouwen had bedrogen, maar ik werd daardoor alleen maar nog meer vastbesloten hen tot het uiterste te helpen. We liepen de trap op, en we hadden de deur nog maar net geopend of binnen hoorden we al de vrolijk luidruchtige stem van de oude man:”Kom binnen, kom binnen!” Met het gevoelige oor van een blinde moest hij ons op de trap al gehoord hebben.
“Herwarth heeft vanmiddag helemaal niet kunnen slapen, zo ongeduldig was hij u zijn schatten te laten zien”, zei het oude moedertje lachend. Een enkele blik op haar dochter had haar al gerustgesteld over de vraag of ik mee zou werken. Stapels mappen lagen al uitgespreid op tafel en zodra de blinde mijn hand voelde pakte hij mij zonder verdere begroeting bij de arm en duwde mij op een stoel.
“Zo, en nu gaan we gelijk beginnen – er valt veel te zien, en de heren uit Berlijn hebben immers nooit tijd. Deze eerste map bevat meester Dürer en is, zoals u zult zien, behoorlijk compleet – er is één exemplaar bij dat mooier is dan al het andere. Nou ja, u moet zelf maar oordelen, hier ziet u”, hij sloeg de eerste bladzijde van de map op, “Het grote paard.”
En nu nam hij voorzichtig, teder bijna, alsof het om iets breekbaars ging, heel behoedzaam met zijn vingertoppen een passe-partout uit de map waarin een leeg, vergeeld blad papier was gevat, en in vervoering hield hij het waardeloze vodje voor zijn gezicht. Hij keek ernaar, minutenlang, zonder toch echt te zien, maar hij hield verrukt het lege blad met uitgespreide handen op ooghoogte, zijn gezicht kreeg dat buitenaardse van iemand die ergens in opperste concentratie naar kijkt. En zijn dode, starre ogen – kwam het door de reflectie van het papier of door een innerlijke glans? – weerspiegelden een helder, wetend licht.
“Nou”, zei hij trots, “heeft u ooit weleens zoiets moois gezien? Kijk toch hoe scherp, hoe duidelijk ieder detail naar voren komt – ik heb dit stuk vergeleken met dat uit Dresden, maar het stak hier maar mat en dof bij af. En dan ook nog eens de pedigree! Daar”- en hij keerde het blad om en wees met zijn vingernagel op de achterkant haarscherp een paar plekken op het lege papier aan, zodat ik onwillekeurig moest kijken of de merktekens er niet toch nog waren – “daar heeft u het stempel van de Nagler verzameling, hier dat van Remy en Esdaille; die hebben ook niet kunnen bedenken, deze illustere vorige eigenaren, dat hun exemplaar nog eens hier in dit kleine kamertje zou belanden.”
Het koude zweet brak me uit toen de argeloze man zich zo geestdriftig uitliet over een blad waarop helemaal niets te zien was, en het was een spookachtig gezicht, hoe hij met zijn vingernagels tot op de millimeter nauwkeurig de alleen nog in zijn verbeelding bestaande onzichtbare aanduidingen van vroegere verzamelaars aanwees. Ik had een brok in mijn keel van afschuw en kon geen woord uitbrengen; maar toen ik verward opkeek en beide oudjes zag, werd ik opnieuw getroffen door de smekend opgeheven handen van de bevende, opgewonden vrouw. Ik herpakte me en speelde mijn rol.
“Ongelooflijk”, stamelde ik uiteindelijk. “Een schitterende afdruk.” En direct straalde zijn hele gezicht van trots. “Dit stelt nog helemaal niets voor”, zei hij triomfantelijk, “dan moet u de “Melancholia” of de “Passie” eens zien, een uitmuntend exemplaar, van een kwaliteit zoals er geen tweede voorkomt. Hier kijkt u maar – en opnieuw streken zijn vingers voorzichtig over een imaginaire afbeelding – “deze frisse, korrelige, warme tint. Berlijn met al zijn heren handelaars en museumprofessors zou er ondersteboven van zijn.”
En zo ging deze spraakwaterval, deze triomftocht, maar door, twee hele uren. Nee, ik kan u niet beschrijven hoe spookachtig het was met hem naar deze honderd of tweehonderd lege vellen papier of krakkemikkige reproducties te kijken, die echter in de herinnering van deze tragische, argeloze man zo onvoorstelbaar echt waren, dat hij zonder een vergissing te maken in foutloze volgorde ieder stuk apart tot in de kleinste details lovend beschreef: de onzichtbare verzameling, die allang naar alle windstreken verstrooid moest zijn, bestond voor deze blinde, aandoenlijk bedrogen man nog werkelijk en de hartstocht waarmee hij in zijn hersenschim geloofde was zo overweldigend, dat ook ik dat bijna begon te doen. Slechts eenmaal dreigde hij tot mijn schrik uit de trance waarin hij verkeerde, als een slaapwandelaar zeker van zijn zaak, te ontwaken: Hij had bij de “Antiope” van Rembrandt (een proefdruk, die werkelijk een astronomisch bedrag waard geweest moest zijn) opnieuw de scherpte van de afdruk geroemd en daarbij had zijn helderziende vinger, natekenend, liefdevol de lijnen van de afdruk in het papier gevolgd, echter zonder dat hij met zijn zo gevoelig geworden tastzin die kenmerkende sporen van verdieping in het vreemde blad papier vond. Plotseling leek het wel of er een schaduw over zijn gezicht trok, zijn stem werd aarzelend. “Dat is toch…dat is toch de “Antiope?”, mompelde hij wat verlegen, waarop ik onmiddellijk in actie kwam, snel het ingelijste blad uit zijn handen nam en de ook mij bekende ets tot in de kleinst mogelijke details enthousiast beschreef. Toen ontspande het bedrukte gezicht van de blinde man weer. En hoe meer ik de loftrompet stak, hoe meer een joviale hartelijkheid, een argeloos vrolijke warmte, zich van deze knorrige, versleten man meester maakte. “Dat is tenminste iemand die er verstand van heeft”, jubelde hij in triomf terwijl hij zich naar zijn naasten keerde. “Eindelijk, eindelijk eens iemand, van wie ook jullie horen wat mijn verzameling voor waarde heeft. Altijd hebben jullie mij wantrouwig verwijten gemaakt, omdat ik al het geld in mijn verzameling stak: En het is waar, zestig jaar lang geen bier, geen wijn, tabak, geen reisje, geen theaterbezoek, geen boek, altijd alles en alles opzij gezet voor deze verzameling. Maar eens zullen jullie zien, als ik er niet meer ben – dan zullen jullie rijk zijn, rijker dan wie ook hier in de stad, zo rijk als de rijksten in Dresden, dan zullen jullie je nog vrolijk maken over mijn dwaasheid. Maar zolang ik leef, zal er geen enkel stuk dit huis verlaten – eerst moeten jullie mij naar buiten dragen, dan pas mijn verzameling.
Ondertussen streek hij met zijn hand teder, alsof het om levende wezens ging, over de mappen die allang van hun inhoud ontdaan waren – het was afschuwelijk, maar tegelijk was ik ook ontroerd, want in al die oorlogsjaren had ik nimmer op een Duits gezicht een uitdrukking van een zo volkomen en zuiver geluk gezien. Naast hem stonden de vrouwen, die merkwaardig veel leken op de vrouwelijke gestalten op die ets van de Duitse meester, die, gekomen om het graf van de heiland te bezoeken, voor het opengebroken, lege grafgewelf staan met een gezichtsuitdrukking van vreselijke angst, maar tegelijkertijd van vreugdevol geloof in een wonder. Zoals daar, op die afbeelding, de jonge vrouwen straalden bij het hemelse besef dat hun heiland leefde, zo straalden deze beide eenvoudige, oudere, murw geslagen, arme vrouwen bij de aanblik van het kinderlijke geluk van de grijsaard, half lachend en half huilend op een manier die ik nog nooit zo schokkend beleefd had. Maar de oude man kon van mijn lof niet genoeg krijgen, steeds opnieuw pakte en draaide hij de bladen, hunkerend naar ieder woord: Het was voor mij dus een hele opluchting toen de bedrieglijke mappen eindelijk opzij geschoven werden en hij de tafel, al tegenstribbelend, vrij moest maken voor de koffie. Maar wat betekende mijn schuldbewuste gevoel van opluchting in vergelijking met die opgezwollen, luidruchtige vrolijkheid, met die overmoed van hem die wel dertig jaar jonger geworden leek! Hij vertelde ontelbare anekdotes over zijn aankopen en wat hij als zijn buit zag, ging iedere keer weer op de tast op zoek naar nog een blad en nog een, iedere hulp afwijzend: hij was overmoedig en dronken alsof hij teveel wijn op had. Maar toen ik tenslotte zei dat ik afscheid moest nemen, verstarde hij meteen, deed verongelijkt als een verwend kind en zei terwijl hij van nijd met zijn voeten op de grond stampte dat dat zomaar niet ging, dat ik nog niet de helft gezien had. En de beide vrouwen hadden grote moeite hem er in zijn halsstarrige bui van te overtuigen, dat hij mij niet langer op moest houden, omdat ik anders mijn trein zou missen.
Toen hij zich er eindelijk na vertwijfeld verzet bij neer gelegd had en het afscheid daar was, werd zijn stem heel zacht. Hij pakte allebei mijn handen vast en zijn vingers streken ze liefkozend tot aan de pols, met heel die gevoelsuitdrukking van een blinde, alsof ze meer van mij wilden weten en mij meer liefde wilden betonen dan woorden konden doen. “Uw bezoek heeft veel, heel veel voor mij betekend”, zo begon hij met een diep vanuit zijn binnenste komende emotie, die ik nooit zal vergeten. “Het heeft me echt zo goed gedaan, eindelijk, eindelijk weer eens met een kenner mijn geliefde stukken te kunnen bekijken. Maar u zult zien, dat u niet tevergeefs naar mij, arme, oude blinde man, bent gekomen. Ik beloof u, en mijn vrouw is getuige, dat ik in mijn testament nog een clausule zal opnemen, die uw gerenommeerde zaak de veiling van mijn verzameling toewijst. U zult de eer hebben deze onbekende schat” – en daarbij legde hij zijn hand liefdevol op de leeggehaalde mappen – “te beheren tot de dag dat hij over de wereld verspreid zal worden. U moet mij alleen beloven, een mooie catalogus te maken: deze zal mijn grafsteen zijn, een andere heb ik niet nodig.”
Ik keek naar moeder en dochter die dicht tegen elkaar aan stonden, en soms ging er een trilling van de een naar de ander alsof het één lichaam was dat daar stond, onderhevig aan eenzelfde heftige emotie. Ik zelf was diep onder de indruk geraakt, omdat de zo roerend argeloze man mij zijn onzichtbare, allang uiteengevallen verzameling als een kostbaar kleinood toevertrouwde. Ontroerd beloofde ik hem, wat ik nooit zou kunnen nakomen; weer lichtten die dode pupillen op, ik merkte hoe hij innerlijk verlangde mijn persoon nabij te komen: ik merkte dat aan de tedere en liefdevolle druk van zijn vingers op de mijne, alsof ze dankbaar een gelofte bezegelden.
De vrouwen liepen met mij naar de deur. Ze durfden niet te spreken, omdat hij met zijn gevoelig gehoor ieder woord opgevangen zou hebben, maar hoe stralend van dankbaarheid, hun ogen vol tranen, keken ze mij aan. Verdoofd nam ik voorzichtig de trap naar beneden. Eigenlijk schaamde ik me: ik was als een engel in een sprookje het huisje van arme mensen binnengegaan, ik had voor een uur een blinde weer ziend gemaakt, alleen maar omdat ik mij medeplichtig had gemaakt aan een vorm van goedaardig bedrog en onbeschaamd had gelogen, ik, die in werkelijkheid toch als een verachtelijke koopjesjager gekomen was, om op sluwe wijze enkele kostbare stukken te bemachtigen. Maar wat ik mee terugnam was meer dan dat: ik had weer een keer een zuiver en levendig enthousiasme mee mogen maken in een doffe, vreugdeloze tijd, een vorm van spirituele, geheel op de kunst gerichte vervoering, die wij vandaag de dag allang verleerd schijnen te zijn. En ik was – ik kan het niet anders zeggen – met ontzag vervuld, hoewel ik mij nog steeds schaamde, zonder precies te weten waarom.
Ik stond al beneden op straat, toen er boven een raam open ging en ik mijn naam hoorde roepen: Echt, de oude man had niet na kunnen laten mij met zijn blinde ogen na te kijken in de richting waarin hij mij vermoedde. Hij boog zich zo ver voorover dat de twee vrouwen hem uit voorzorg beet moesten pakken, zwaaide met zijn zakdoek en riep met een vrolijke en weer heldere, jongensachtige stem: ”Goede reis!” Wat ik zag zal ik nooit vergeten: dat blije gezicht van de witharige grijsaard daar boven aan het raam, hoog verheven boven al die norse, druk bezette mensen op straat, alsof ik een mooie droom had waarin hij op een witte wolk voorzichtig de realiteit van onze weerzinwekkende wereld ontstegen was. En ik moest weer aan die oude waarheid denken – volgens mij afkomstig van Goethe – “Verzamelaars zijn gelukkige mensen.”
Een verhaal van Stefan Zweig vertaald door Bart van Kreel