DID YOU KNOW STEFAN ZWEIG?

ZUCKMAYERS FARM IN VERMONT

 

“Aufruf zum Leben”

De Duitse toneelschrijver Carl Zuckmayer (1896-1977) was een van Stefan Zweigs beste vrienden. Hij woonde in Henndorf, een dorpje in de buurt van Salzburg, tot hij in 1938 vanwege zijn Joodse moeder en zijn anti-nazistische opvattingen via Zwitserland naar de Verenigde Staten uitweek. Na de oorlog keerde hij naar Zwitserland terug uit Vermont, waar hij zijn vrijwillige ballingschap had doorgebracht. Over zijn verblijf daar heeft hij uitvoerig verslag gedaan in zijn autobiografie Als wär’s ein Stück von mir. In het afgelegen Vermont bereikte hem het schokkende bericht van Zweigs zelfmoord. Dit inspireerde hem tot een pamflet Aufruf zum Leben. Over het ontstaan daarvan heeft hij een ontroerend stuk geschreven, dat hij de titel gaf Did you know Stefan Zweig? Van dat stuk laat ik hieronder, enigszins verkort, mijn vertaling volgen.

Piet Wackie Eysten

 

 

Did you know Stefan Zweig?

Het was voor ons begin maart 1942 nog hartje winter. Ongeveer een jaar woonden wij nu op onze afgelegen farm, in de beboste bergen van Vermont. Tot die tijd had ik de farm nog geen dag verlaten. De laatste paar maanden had ik voornamelijk met sneeuwruimen en houthakken doorgebracht. ’s Avonds was ik moe genoeg om zonder nadenken in slaap te vallen. Iedere nacht moest ik een keer opstaan om de kachels op te stoken om te voorkomen dat het water zou bevriezen. De dag begon weer om zes uur, in kou en duisternis. Wij leefden geïsoleerd en waren verstoken van literatuur. Schrijven kon ik niet. De oorlog en het toenemend onheil in ons vaderland doodde de fantasie. Oorlog maakt het woord machteloos. Je doet eraan mee of je zwijgt. In de vorige oorlog had ik meegedaan. Deze bracht ik door met mest scheppen. De oorlogssituatie was verre van bemoedigend. Hitlers leger stond, ondanks door de Russische winter veroorzaakt oponthoud, voor Leningrad en tot diep in de Oekraïne, en was sterk genoeg om in de zomer verder door te breken, niemand wist hoe ver. Hitler beheerste heel Europa en het grootste deel van Noord-Afrika. Londen werd gebombardeerd. Niemand kon zeggen hoe lang dat uit te houden was. In de Pacific waren de Japanners overal in het voordeel. Australië en Indië leken bedreigd te worden. Amerika was begonnen te mobiliseren. Niemand wist of dat niet te laat was. Wij wisten maar één ding: een overwinning van Hitler zou niet stoppen bij de oceaan. Hij zou de hele wereld aan zich onderwerpen, zoals hij Duitsland zelf onderworpen en geknecht had. Wie de vrijheid liefhad zou dat niet overleven.

Het was begin maart 1942, een stormachtige dag, de wegen lagen onder de sneeuw, je moest je een mijl ver een weg banen om bij de dichtstbijzijnde begaanbare weg te komen. Met veel moeite had ik iemand gevonden die een dag en een nacht op de farm wilde passen. Het was ons eerste uitstapje deze winter en wij verheugden ons erop als op het kerstfeest: in  de kleine universiteitsstad, een paar uur hiervandaan, zou Lotte Lehmann een liederenavond geven, Schubert en Schumann, Dichterliebe! Het was alsof je naar Salzburg reed. Wekenlang hadden wij ons op deze avond verheugd. ‘Did you know Stefan Zweig?’, vroeg onze Amerikaanse vriend bij wie wij logeerden. Het was kort voor het concert, wij hadden onze laarzen en truien voor stadskleding verwisseld. We zaten bij de haard en dronken whisky. ‘Natuurlijk’, zei ik, ‘heel goed. Hoezo?’ Toen viel het mij pas op dat hij had gezegd: ‘Did you know…’, hééft u Stefan Zweig gekend? Hij zag mijn blik. ‘Het spijt mij’, zei hij, ‘u was misschien bevriend? Ik dacht dat u het misschien al zou weten.’ Mijn vrouw bleef lang in haar krant kijken, alsof zij daarin iets niet goed kon ontcijferen. Ik besefte op slag wat er gebeurd moest zijn. Maar ik kon het niet bevatten. ‘Dat is toch onmogelijk’, zei ik, zonder te beseffen wat ik zei. ‘Dat is toch onmogelijk. Hij heeft ons die kachel en de honden gegeven.’ Ik zag de groene tegelkachel in ons huis in Henndorf voor mij. Ik zag de twee jonge spaniels. Als een korte stekende pijn voelde ik de vreugde die ik toen had gevoeld. Hij had ons die kachel en de honden cadeau gedaan. Hoe kan hij nu dood zijn? ‘Dat was vroeger, daarginds’, zei mijn vrouw, alsof zij zichzelf eraan moest herinneren dat het niet gisteren was. ‘Dat bestaat toch allemaal niet meer.’ De tranen stonden Lotte Lehmann in de ogen toen wij haar in de pauze opzochten. ‘Ik kan nauwelijks zingen’, zei ze. Zij zong schitterend. Het leek ons alsof wij nog nooit zoiets volmaakts hadden gehoord: Es ist eine alte Geschichte Doch bleibt sie immer neu. Und wem sie just passieret. Dem bricht das Herz entzwei. Ik had Stefan ongeveer een jaar eerder voor het laatst gezien. Wij ontmoetten elkaar in New York en aten samen in een klein Frans restaurant, waar hij mij had uitgenodigd. Hij was, zoals altijd, levendig, opgewekt, begaan met het lot, het leven en de plannen van anderen. ‘Weet je nog’, vroeg hij, ‘hoe we mijn vijftigste verjaardag samen hebben gevierd?‘ Hij had mij destijds uitgenodigd om in Salzburg, waar hij aan allerlei eerbetuigingen niet zou hebben kunnen ontkomen, er samen tussen uit te knijpen. Hij hield niet van eerbetuigingen en had een hekel aan alles wat officieel was. En dus vierden wij die verjaardag, samen, bij ‘Schwarz’ in München, zijn lievelingsrestaurant met een uitstekende maaltijd en dienovereenkomstige wijn. Niemand, zelfs de restauranteigenaar, die hij goed kende, wist niet dat het zijn verjaardag was. En nu hadden wij het daar weer over, over onze herinnering aan tien jaar geleden. ‘Zestig’, zei hij, ‘dat lijkt me genoeg.’ Ik lachte. ‘Wij moeten negentig of honderd worden’, zei ik, ‘om nog eens betere tijden mee te maken.’ ‘Die komen niet meer’, zei hij, en ik zag opeens een ongelooflijke treurigheid in zijn ogen. ‘Niet meer voor ons. De wereld waar wij van hielden, is definitief verdwenen. Aan wat hierna komt kunnen wij niets meer bijdragen. Wat wij te zeggen hebben wordt niet meer begrepen – in geen enkele taal. Wij zullen daklozen zijn – in ieder land. Wij hebben geen toekomst. Wat voorbij is kunnen wij niet terugroepen, en wat nieuw is zal aan ons voorbijgaan. Het heeft geen zin om voort te leven als je eigen schaduw. Wij zijn alleen nog herinnering.’ Ik begreep hem wel, maar kon zijn gevoel niet delen. Juist hij, die behoorde tot de bevoorrechten onder ons, tot de zeer weinigen met een internationaal lezerspubliek en erkenning voor zijn werk; tot de weinigen die een nieuwe nationaliteit, een geldig paspoort en een bepaalde mate van zekerheid hadden. Hij had geen materiele zorgen, hij kon zijn leven inrichten zoals hij wilde. Voor mij gold zo ongeveer van al die dingen het tegendeel. Misschien was het voor mij juist daarom destijds gemakkelijker, denk ik achteraf. Ik herinner mij de dagen na het Lotte-Lehmann-concert nog goed. Zij waren vervuld van een bijzondere spanning, een sombere vastbeslotenheid. Ik had mijn nieuwe, voor mij zo ongewone werkzaamheden nog nooit zo leerzaam, bijna opwindend gevonden. Het voorjaar klopte aan de bevroren vensters. Ik liep rond met mijn duimstok, hamer en zaag. Zodra de sneeuw was verdwenen, knapte ik de grote schuur op, bouwde een nieuwe stal en repareerde de hekken. Wij rekenden uit hoeveel materiaal we nodig hadden, hoeveel voer voor de beesten, en hoe wij de kosten zouden kunnen dekken. We leerden hoe we suiker konden bereiden uit het sap van de ahorn. Mijn handen deden pijn van het houthakken en melken. Het leven was goed en waard om geleefd te worden.

Onder de emigranten had Stefan Zweigs vrijwillige levensbeëindiging grote ontsteltenis veroorzaakt. De brieven die ik kreeg getuigden van een verpletterende wanhoop. Als hij, voor wie alles mogelijk leek, verder leven zinloos vond, wat bleef er dan over voor hen die nog moesten vechten voor hun brood. De meeste emigranten leefden onder erbarmelijke omstandigheden. Vrouwen, die geen zorgen hadden gekend, gingen uit werken als schoonmaakster. Intellectuelen liepen als handelsreizigers met een koffertje trap-op trap-af, om in een vreemde taal de deur gewezen te krijgen. Ervaren artsen moesten opnieuw naar de collegebanken en wachtten in spanning af of zij niet gezakt waren, want de uitslag kregen zij pas weken later. Er was honger en depressie alom. En voor schrijvers wier roem nog niet buiten hun landsgrenzen was doorgedrongen en gevestigd, was het probleem van de vreemde taal, van de andere manier van denken in een ander deel van de wereld, vrijwel onoverkomelijk. ‘Wat moeten wij nog’, schreef mij een begaafde jongeman die ik vluchtig kende, ‘met een overtuiging? Wie gelooft ons nog? Wie geeft er nog wat om? Wij hebben alleen nog maar de keus of wij uit afschuw of noodgedwongen er een eind aan maken.’ Ik wist niet wat ik op zulke brieven moest antwoorden. Ieder woord zou slechts schrale troost zijn. Waarom bleef ik dan zelf overeind? Op een nacht heb ik het opgeschreven. Ik noemde het: Aufruf zum Leben. Het was de enige oproep, het enige pamflet dat ik in de oorlog heb gepubliceerd.

Comments are closed.