Stefan Zweig en Fackelkraus.
door Piet Wackie Eysten
“Heute zum Überfluβ Karl Kraus.”
(Zweig, dagboek 14 januari 1918)
Iedereen, maar dan ook iédereen in Wenen las het satirische eenmanstijdsschrift Die Fackel. Het eerste nummer was verschenen in april 1899 en had meteen de toon gezet: ‘Het politieke programma van dit blad’, aldus het hoofdartikel in dat eerste nummer, ‘lijkt misschien armzalig; geen schallend ‘Wat wij brengen’, maar een eerlijk ‘Wat wij ombrengen’ is het devies. Wat hier op stapel staat is niets anders dan de drooglegging van het uitgestrekte moeras van holle frasen in dit land. Die Fackel zal haar licht doen schijnen in een rijk, waar niet – zoals in dat van Karel V – de zon nooit ondergaat, maar waar zij nooit meer opkomt’, liet hoofdredacteur Karl Kraus weten, een rebelse journalist, die het blad praktisch in zijn eentje volschreef. Het eerste nummer was meteen de talk of the town, er werden al direct zo’n 30.000 exemplaren van verkocht. In de hele stad kleurden die dag de krantenkiosken en café-terrassen, waar de literaire intelligentsia elkaar ontmoette rood, de kleur van het omslag. Het is daarom des te opmerkelijker dat de naam Karl Kraus maar éénmaal, terloops, voorkomt in Stefan Zweigs toch uitgebreide schildering in de eerste hoofdstukken van Die Welt von gestern van het culturele en sociale leven in Wenen van voor de Eerste Wereldoorlog.
Wie was deze Karl Kraus, in de volksmond al snel ‘der Fackelkraus’ genoemd? Hij was op 28 april 1874 geboren in het Boheemse Jičin, een plaats die nu in Tsjechië ligt. Vanaf zijn derde jaar woonde hij met zijn ouders in Wenen. Daar liet hij zich in 1892 aan de universiteit inschrijven om rechten te gaan studeren. In feite begon daarmee al direct zijn journalistieke carrière. Al tijdens zijn studie werkte hij mee aan de Wiener Literaturzeitung, waarin hij literaire kritieken schreef en zette hij zijn eerste – onvaste – schreden op het toneel. Al spoedig verwisselde hij het recht voor literatuur en filosofie, maar tot een diploma leidde (ook) dat niet. Ook zijn loopbaan als acteur en regisseur bij theatergroep Jung Wien was niet van lange duur. Door zijn kritische geschrift Die Demolierte Literatur (De literatuur gesloopt), een reeks satirische portretten van zijn literaire vrienden – onder wie Hermann Bahr, Arthur Schnitzler, Felix Salten, Hugo von Hofmannstahl – kwam er een eind aan hun samenwerking.
Kraus baarde kort daarna opnieuw opzien, nu met een strijdvaardig pamflet, getiteld Eine Krone für Zion. Het was gericht tegen het in 1896 verschenen boekje Der Judenstaat, van Theodor Herzl, die als correspondent van de Neue Freie Presse in Parijs het proces Dreyfus had meegemaakt. Herzl pleitte daarin hartstochtelijk voor de creatie van een zelfstandige Joodse staat: Palestina was voor hem ‘ons onvergetelijk historisch thuisland’. Het was de aanzet tot een georganiseerd en strijdvaardig zionisme. Kraus, zelf van joodse afkomst, was een fervent voorstander van assimilatie en keerde zich in zijn pamflet tegen Herzl en het zionisme, dat hij als een knieval voor het antisemitisme beschouwde.
De publieke discussie liep hoog op en legde de basis voor Kraus’ reputatie als ‘opinievormer’, zowel op politiek als cultureel gebied. Zijn voordrachten trokken volle zalen, hoewel – of misschien juist doordat – zijn opvattingen nogal eens wisselden, op politiek gebied van links naar rechts, op cultureel gebied van behoudend naar modern en op geloofsgebied van joods naar rooms-katholiek. In 1899 verliet hij de joodse gemeenschap om enkele jaren later toe te treden tot de katholieke kerk. Hij hield vanaf 1910 tot 1936, het jaar van zijn dood, in totaal zo’n zevenhonderd van dergelijke voordrachten, vrijwel steeds voor uitverkochte zalen, waarbij hij menig politicus, schrijver, kunstenaar of opiniemaker met zijn felle kritiek geselde. ‘Er interessiert sich für nichts, was seinen Zorn schwachen könnte’, werd snedig over hem opgemerkt. En inderdaad haalde hij fel uit naar schrijvers die bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in de zomer van augustus hun patriottische, zo niet oorlogszuchtige, gezindheid van de daken schreeuwden, zoals Gerhart Hauptmann met zijn gedicht O, mein Vaterland!. Wie, zoals Hermann Bahr in zijn Kriegssegen (Oorlogsoverwinningen), met gifgas behaalde Duitse overwinningen toejuicht, is geen patriot, maar een verrader, volgens Fackelkraus.
Kraus’ literaire nalatenschap bestaat, behalve uit zijn vlijmscherpe artikelen in Die Fackel (enkele jaren geleden integraal heruitgegeven: 23.000 bladzijden in 39 banden!) hoofdzakelijk uit zijn toneelstuk Die letzen Tage der Menschheit over de wreedheden van de oorlogvoering, dat Kraus schreef na de Eerste Wereldoorlog. Het stuk telt meer dan 50 personages en heeft een speelduur van tien avonden. Opgevoerd wordt het dus zelden of nooit en gelezen misschien evenmin[1]. Martin Ros heeft er ooit over geschreven: ‘Kraus’ stijl is zó ontzaglijk knap geconstrueerd dat een gemiddelde lezer de moeilijkheidsgraad pas na jaren training overwint. Je moet er de hersens op pijnigen om ervan te kunnen genieten.’
Zou der Fackelkraus, dit spraakmakende fenomeen, aan Zweigs aandacht ontsnapt kunnen zijn? Onmogelijk. Was Zweig, toen hij tegen het eind van zijn leven zijn herinneringen begon op te schrijven, Kraus vergeten? Onwaarschijnlijk. Vond hij zo’n notoire dwarsligger niet de moeite waard? Kan zijn.
Toch moeten Kraus en Zweig elkaar hebben gekend, althans hebben ontmoet. Kraus woonde vanaf zijn derde jaar in Wenen, Zweig was er geboren. Zij scheelden in leeftijd zeven jaar. Zij kwamen beiden uit een joods gezin, gingen beiden in Wenen studeren, hadden beiden uitgesproken literaire ambities en debuteerden beiden op jonge leeftijd. Kraus speelde daarna een spraakmakende rol in Wenen. Het moet haast wel zo zijn dat hun paden – misschien zelfs ook hun degens? – elkaar wel eens hebben gekruist, al is van een ontmoeting in Zweigs ‘herinneringsboek’ Die Welt von gestern niets te bespeuren.[2] Maar aan de vinnige pen van Kraus is ook Zweig niet ontsnapt.
Op jeugdige leeftijd was Zweig al bijzonder productief. In de eerste jaren van de twintigste eeuw waren van hem al vóór 1913 twee dichtbundels, twee toneelstukken, vertalingen van Franse gedichten, monografieën over de desbetreffende dichters en enkele bundels met verhalen en novellen verschenen. Bovendien had hij in die periode lange reizen gemaakt naar o.a. Brits-Indië, Noord-Amerika, Canada en Cuba. Het was Kraus niet ontgaan. In Die Fackel van 11 januari 1913 schamperde hij dat het wel wat rustiger kon. Zo’n leven begint een beetje naar benzine te stinken, schreef hij. Het zou goed zijn voor Zweig om deze ‘kilometervretende’ energie wat te temperen. Hij moet nog leren af en toe bij de dingen stil te staan. [‘Es riecht freilich ein biβchen nach Benzin, so ein Leben und es wäre ganz gut für Stefan Zweig, wenn diese kilometerfressende Energie ein biβchen ruhiger würde. Das müβte er noch lernen: Halt machen können bei den Dingen.’]
Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog verbleef Zweig in Oostende, vanwaar hij hals over kop naar huis terugkeerde. Op 31 juli 1914 arriveert hij per trein in Wenen. ‘Op elk station de aanplakbiljetten waarmee de algemene mobilisatie was aangekondigd’, schrijft hij in Die Welt von gestern. ‘De treinen stroomden vol met net opgekomen rekruten, vlaggen wapperden. Muziek dreunde, in Wenen vond ik de stad in koortsachtige opwinding. De eerste schrik over de oorlog die niemand had gewild […] was omgeslagen in plotseling enthousiasme.’ Hij moest bekennen, schrijft hij, ‘dat in deze eerste demonstratie van de massa’s iets groots, meeslepends en zelfs verleidelijks school, waaraan je je moeilijk kon onttrekken.’ En inderdaad bleek hij niet immuun voor het virus van oorlogszuchtig nationalisme.
Een paar dagen na zijn terugkeer in Wenen, op 4 augustus, schrijft hij aan zijn vriend en uitgever Anton Kippenberg: ‘Ik zal wel snel worden opgeroepen, over een paar weken ben ik waarschijnlijk al aan het front. (…) Als Engeland neutraal blijft[3] heb ik goede moed; we weten allemaal dat het er nu op aankomt. Gott schütze Deutschland!’ Hij verwacht als infanterist naar Polen te worden gestuurd, laat hij Friderike von Winternitz, zijn aanstaande vrouw, weten. En aan Kippenberg, een paar weken later, schrijft hij: ‘Het zou mijn ‘höchstes Glück’ zijn te paard tegen een ‘geciviliseerde’ vijand te kunnen optrekken. Ik benijd hen die als officier in dit leger mogen dienen om overwinningen te behalen in Frankrijk – juist in Frankrijk, dat men kastijdt omdat men het liefheeft (…) en omdat Frankrijk de schuld heeft van alle ellende.’
Maar hij wordt afgekeurd voor dienst aan het front en zijn militaire ambitie vervliegt. Doch niet zijn Germaanse vaderlandsliefde. Als Duitsland vanaf 5 augustus met zowel Frankrijk als Engeland in oorlog is verschijnt in de Neue Freie Presse een artikel van zijn hand onder de titel Ein Wort von Deutschland. ‘Met beide vuisten moet Duitsland nu toeslaan, naar links en naar rechts, om zich aan de dubbele omklemming door zijn tegenstanders te ontworstelen,’ luidt de eerste regel, ‘iedere spier van haar heerlijke volkskracht is tot het uiterste gespannen, iedere zenuw van haar wil trilt van moed en zelfvertrouwen.’ Hij roept op tot onvoorwaardelijk vertrouwen in Duitsland, dat hij Oostenrijks wapenbroeder noemt, zij spreken niet voor niets dezelfde taal. ‘Voor ons is Duitsland nooit ‘buitenland’ geweest’, schrijft hij, ‘hun beschaving was altijd de onze, zoals de onze die van hen. Duitslands kracht ligt in haar superieure organisatie en discipline, waarbij de individuele wil ondergeschikt is aan een gemeenschappelijk streven en een gemeenschappelijk doel de plaats inneemt van persoonlijk egoïsme. Zo worden zes miljoen Duitsers tot een eenheid gesmeed die weerstand kan bieden aan iedere vijand.’ Het hele artikel lijkt één lange sollicitatiebrief voor een functie bij de Kriegspressedienst.
Op 18 augustus verschijnt in de Neue Freie Presse opnieuw een artikel van zijn hand, Die schlaflose Welt, nu met een wat mildere toon. Wie ‘s nachts wakker ligt zal zich terecht zorgen maken, schrijft hij, want hoezeer de krijgshandelingen zich ook ver van zijn omgewoelde bed afspelen, zij kunnen niettemin catastrofale gevolgen hebben voor zijn persoonlijk leven; de hitte van deze wereldbrand laat niemand koud, zo ongeveer luidt de in Zweigiaanse volzinnen gebrachte boodschap.
Een van zijn literaire vrienden introduceert hem bij de Schreibdienst in het Weense Kriegsarchiv, waartoe ook de Kriegspressedienst behoort. Hij is onder de indruk van de documentatie die hij er aantreft, onder andere de vele door de Keizer persoonlijk ondertekende benoemingsbesluiten, een bewijs van de werkkracht van de bejaarde monarch die bij niet had vermoed. Een interview met Hindenburg[4] in de Neue Freie Presse noemt hij in zijn dagboek ‘fabelhaft!’ Hij is blij er zijn dienstplicht te kunnen vervullen. Aan Kippenberg schrijft hij ingenomen te zijn met deze ‘zeer verantwoordelijke baan in het algemeen belang.’
Deze ‘schrijfdienst’ was niets anders dan een klein, maar belangrijk radertje in de Oostenrijkse propagandamachine. De Pressedienst gaf zelf twee patriottische bladen uit, Donauland en Österreich-Ungarn in Waffen. (‘Österreich ungern in Waffen’, zeiden grappenmakers.) De daar te werk gestelde schrijvers (Zweig werkte er vanaf 1 december 1914, zes uur per dag) hadden tot taak Duitse wapenfeiten te verheerlijken, ‘een leger van schrijvers, erop uitgestuurd om gebeurtenissen te verheerlijken die zij voor geen prijs zouden willen meemaken’, schrijft Kraus. [‘Armee von Literaten, die zur Verherrlichung von Ereignissen ausgesendt wurden, welche sie um keinen Preis erleben möchten.’] ‘Een gemakkelijke entree in de journalistiek’, schamperde Kraus. Hij zag in deze collaboratie het absolute kwaad en sprak spottend van ‘de vrijwillige krijgsdienst der dichters. De besten gaan er weg, de kwalijksten blijven er. Die hoeven niet te sterven, die kunnen schrijven.’
Voor de schrijvers die zich, zoals Zweig, bij het uitbreken van de oorlog een aanstelling bij de Schreibdienst lieten aanleunen (ook onder anderen Rilke en Werfel waren er korte tijd werkzaam), had Kraus geen goed woord over. Hun baantjes, schreef hij in Die Fackel, hadden zij te danken aan ‘de genade van het toeval, of hoe je protectie verder ook wil noemen.’ Het Kriegsarchiv was inderdaad een gemakkelijke uitwijkplaats voor hen die niet naar het front gestuurd wilden worden, schrijft ook Zweigs Franse biograaf Serge Niémetz. De meesten van hen trachtten naderhand hun werk bij de Schreibdienst te vergoelijken met meer of minder gezochte verklaringen. Zweig droeg in 1915 aan Donauland een artikel bij met de titel Lebende Kampfmittel, over ‘de paarden die samen met onze mannen hebben gestreden, en niet minder, misschien zelfs méér hebben geleden dan onze helden. Want dieren, die stom zijn en maar half bewust, ervaren niet, zoals wij, hoe grandioos een oorlog kan zijn, hoe heroïsch, soms als een bijna religieuze ervaring.’ Maar het blootstellen van honderden argeloze dieren aan het vernietigende oorlogsgeweld was olie op het vuur van Kraus’ Fackel. Later heeft Zweig aangevoerd dat hij hiermee een uiteindelijke verzoening gemakkelijker dacht te maken, maar voorshands hield hij zich aan de officiële opvatting en bleef hij onder de radar. Hij stelde zelfs voor een nieuw periodiek in het leven te roepen ‘ten dienste van het leger en dus van het vaderland teneinde de bewonderenswaardige band tussen leger en volk uit de oorlog te bevestigen en te versterken in vredestijd.’ Het is er niet van gekomen.
Zijn open brief An die Freunde im Fremdland, gepubliceerd in het Berliner Tageblatt van 19 september 1914, waarin hij afscheid neemt van zijn vrienden in het nu immers vijandige buitenland, kwam hem op een reprimande van Romain Rolland te staan (‘Ik blijf Europa beter trouw dan u, beste Stefan Zweig. Ik neem van géén van mijn vrienden afscheid!’). Zweigs tekst was praktisch ongeschonden door de censuur gekomen. Alleen de woorden ‘ongeacht wie overwinnaar zal zijn’ [einerlei wer Sieger bleibt] waren geschrapt; aan Duitslands overwinning mocht niet hardop worden getwijfeld.
Een dagboekaantekening van 24 september 1914 verraadt de twee zielen die in Zweigs borst leefden. Hij heeft begrip voor de woede van de beschaafde wereld over het verwoestende Duitse bombardement op de kathedraal van Reims, maar dat bombardement was een door de Fransen uitgezette valstrik: ‘eine Falle der Franzosen, die es wollten, daβ die Deutschen sich moralisch schädigten.’[5] Ook tegenover Rolland verdedigde hij het bombardement. De Belgische dichter Émile Verhaeren, nauw bevriend met zowel Zweig als Rolland, was direct na de Duitse invasie België ontvlucht en verbleef in Londen. Daar ‘ademt hij nu de verschrikkelijke leugenlucht [‘schreckliche Lügenluft’] in van de Franse en Engelse kranten’, schreef Zweig aan Kippenberg.
Maar met de geur die opsteeg uit Donauland was het niet veel anders. Zweig en zijn collega’s worden door Kraus in Die Fackel weggezet als ‘parasieten van het Heimatgefühl’, ‘feuilletonisten van de glorie’, die ‘het slagveld verheerlijken om eraan te kunnen ontsnappen.’ Vooral Zweig, die immers al voor de oorlog zijn ‘deutsche Heimatliebe’ had verklaard, moet het in Die Fackel ontgelden.
Intussen werkte Zweig aan zijn drama Jeremias. Zijn zes-urige werkdag in het Kriegsarchiv liet hem daarvoor voldoende tijd. Het stuk verscheen in 1917 bij Insel Verlag, de uitgeverij van zijn vriend Kippenberg. Zweig krijgt verlof om, samen met zijn aanstaande vrouw Friderike, de première in Zwitserland bij te wonen. Maar ook daar achtervolgt hem Kraus’ brandende fakkel. In oktober 1918 herinnert Kraus zijn lezers aan ‘de propagandist uit het Kriegsarchiv’, die in Wenen ‘bereid was geweest voor zijn Donauland door het vuur te gaan.’
Overigens was niet alleen Zweig het doelwit van Kraus’ ongezouten kritiek. Praktisch de hele generatie van Oostenrijkse schrijvers, haalde hij over de hekel, onder hen ook Hugo von Hofmannstahl, librettist van de componist Richard Strauss. Hofmannstahl moet zijn werk aan het libretto voor diens opera Die Frau ohne Schatten onderbreken als hij voor de dienst wordt opgeroepen. Dat bevalt Strauss helemaal niet. Schrijvers kunnen ze rustig thuis laten, vindt hij, er is aan kunstcritici en eigenwijze regisseurs genoeg kanonnenvlees voorhanden. ‘Hugo mag niet voor het vaderland sterven voordat hij de derde akte af heeft!’, schrijft hij aan mevrouw von Hofmannstahl[6].
Het is de oorlog, schrijft Kraus, die op deze ‘zwaartepuntloze hersens’ [‘auf diese schwerpunktlose Gehirne’] aantrekkingskracht uitoefent: zij worden erop uitgestuurd ‘om wapenfeiten te verheerlijken die zijzelf wanhopig trachten te vermijden’, een kwestie van ‘Mangel an Persönlichkeit’. Parasieten van het ‘Heimatgefühl’ zijn het, ‘scribenten van het feuilletonisme van de roem’.
Zoals gezegd noemt Zweig in Die Welt von gestern Kraus’ naam alleen in verband met diens tegen Theodor Herzl gerichte pamflet Eine Krone für Zion. Zweig schrijft daar dat Herzls Der Judenstaat, een ‘beknopte, maar met de slagkracht van een stalen wig geschreven brochure’, grote indruk op hem had gemaakt. Kraus, die daartegen zijn pamflet Eine Krone für Zion had gericht, noemt hij ‘de Tersites van de Weense literatuur, de meester van de giftige spot’. De benaming Tersites[7] is voor lezers van Homerus’ Ilias veelbetekenend. Tersites was de meest onsympathieke, afstotelijke, door een vergroeiing gehandicapte, Griekse veldheer voor Troje, een rancuneuze kwaadspreker van lage komaf, die Agamemnon beledigde en de manschappen tegen hun leiders opstookte. Kraus, die zelf door een vergroeiing in de rug een bultenaar was, placht fotograferen tijdens zijn voordrachten te verbieden, om zijn gebrek zoveel mogelijk te kunnen verbergen. (Dit gebrek had hem overigens ook gevrijwaard van militaire dienst.) De vergelijking met de gebochelde Tersites zou hem zonder twijfel hebben geraakt als betrof het zijn achillespees. Ware het niet dat hij al was overleden toen Zweigs boek verscheen.
Zweigs onverbloemde persoonlijke antipathie is Kraus evenmin onder ogen gekomen. Die is namelijk te vinden in Zweigs dagboek uit de tijd van zijn verblijf in Zwitserland. Begin 1918 geeft hij toe aan zijn neerslachtigheid. Hij probeert zich op zijn werk te concentreren. Op 14 januari noteert hij: ‘Arbeit. Ich gehe nicht aus bei Tag, will niemand sehen. Alle mir widerlichen Leute sind hier, […] heute zum Überfluβ Karl Kraus’.
Is dit dan misschien hun enige persoonlijke ontmoeting geweest, die wij in Zweigs geschreven herinneringen tevergeefs hebben gezocht?
Nawoord
Wie enigszins vertrouwd is met Stefan Zweig en zijn werk, zal misschien verbaasd zijn. ‘Met beide vuisten, naar rechts en naar links, moet Duitsland nu toeslaan!’ Is het de pacifist Zweig die dit schrijft? Het zijn de eerste woorden van zijn artikel Ein Wort von Deutschland, dat op 6 augustus 1914 verscheen in het Weense dagblad Neue Freie Presse, toen Duitsland binnen enkele dagen in oorlog was geraakt met zowel Frankrijk als Engeland. Enkele weken later (25/8) noteert hij in zijn dagboek ‘Die deutschen Siege sind herrlich’, hij verheugt zich erover dat het leger nu kan optrekken ‘gegen den Griff, gegen Paris zu’. ‘Wie beneide ich Berlin seinen Jubel’, voegt hij toe. Dat de Oostenrijkse oorlogsbodem ‘S.M.S. Elisabeth’ in Oost-Azië aan de strijd deelneemt, noemt hij ‘ein heroïscher schöner Akt voll innerer Gröβe!’ Een bericht over een overwinning op de Engelsen, bij Maubeuge in België, vervult hem met ‘grenzeloze bewondering’. Enzovoort.
Kort daarna publiceert hij zijn open brief An die Freunde in Fremdland. Daarin neemt hij publiekelijk afscheid van zijn buitenlandse vrienden nu ‘alles was in mir Deutsch ist’ zijn gevoelsleven bepaalt.
Is dít de vredelievende humanist, de overtuigde pacifist, de toegewijde discipel van Romain Rolland, onvermoeibaar strijder voor een moreel herstel van Europa, schrijver van Triumph und Tragik des Erasmus von Rotterdam, door zijn vriend Joseph Roth ‘de biografie van uw spiegelbeeld’ genoemd?
Het antwoord moet ‘Ja’ zijn. De motivering daarvan is misschien stof voor een volgend opstel.
[1] Het werk is desondanks in diverse talen vertaald. In Nederland werd het in 2008 geënsceneerd door theatergroep ‘t Barre Land in een vertaling van Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes. Opvoeringen in Wenen en Berlijn onder regie van Paulus Manker zijn gepland voor mei/juni 2021.
[2] Ik dacht een mogelijke ontmoeting te hebben ontdekt omdat op een congres in Berlijn in 1921, waar Kraus een inleiding zou houden, ook Zweig aanwezig was. Maar nee, uit een brief van Zweig aan zijn vrouw blijkt dat Kraus had afgezegd en dat Zweig zelf in zijn plaats die rede had moeten houden.
[3] Juist die dag, 4 augustus 1914, waren Duitse troepen België binnen getrokken en verklaarde Engeland, dat Belgiës neutraliteit had gegarandeerd, Duitsland de oorlog.
[4] Nu nog niet de seniele grijsaard die negentien jaar later Adolf Hitler op het schild zou tillen, maar de gevierde held van de slag bij Tannenberg (aug. 1914).
[5] Er werd destijds door de Duitsers wel beweerd, resp. door Frankrijk ontkend, dat de Fransen deze aanval aan zichzelf te wijten hadden, omdat zij de torens van de kathedraal als militaire observatiepost hadden gebruikt en dat de schade zo groot was omdat er te laat was geblust en de kunstschatten onvoldoende beschermd waren geweest.
[6] Brief van 22.8.1914
[7] ook titel en hoofdpersonage van Zweigs eerste toneelstuk (1907).