‘Klarer, nicht glücklicher.’
Stefan Zweig en Sigmund Freud
door Piet Wackie Eysten
‘Sigmund Freud hat die Menschheit – herrliche Tat eines einzelnen Menschen – klarer über sich selbst gemacht: ich sage klarer, nicht glücklicher.’
Stefan Zweig, ‘Die Heilung durch den Geist.’
‘die biographische Wahrheit ist nicht zu haben, und wenn mann sie hätte, wäre sie nicht zu brauchen.’
Sigmund Freud aan Arnold(!) Zweig, 31 mei 1936
Op 26 april 1908, een zondag, vond in Hotel Bristol in Salzburg het Eerste Internationale Psychoanalytische Congres plaats. Sigmund Freud had het congres geopend met een toespraak over een dwangneurose die door hem was behandeld. Bij thuiskomst in Wenen, een paar dagen later, trof hij een exemplaar aan van een drama in verzen, Tersites, hem door de auteur toegezonden. De naam van die auteur, Stefan Zweig, was hem niet onbekend. ‘Doordat ik uw bundel Die frühen Kränze gelezen heb weet ik’, schreef hij terug, ‘dat u een dichter bent en dat de prachtige, vloeiende verzen die mij tegenklinken als ik het boek opsla mij een uur van het hoogste genot beloven.’
Het leeftijdsverschil tussen Freud en Zweig was groot. Freud was nog net geen 52, Zweig pas 27. Deze korte eerste briefwisseling was het begin van een relatie die zou uitgroeien tot een vriendschap die Zweig jaren later in Die Welt von gestern een van de vruchtbaarste van zijn leven zou noemen. In de eerste hoofdstukken van dat boek beschrijft hij het Wenen van voor de Eerste Wereldoorlog, waar volgens het bekende aforisme van Karl Kraus de straten met cultuur in plaats van met asfalt waren geplaveid. Wie als schooljongen een beroemdheid als Freud of Mahler op straat had gezien vertelde dat de volgende ochtend aan zijn vrienden, als was het een persoonlijke triomf. Freud, die met zijn grote wetenschappelijke prestaties als geleerde het hoogste niveau had bereikt, schrijft Zweig, was toen ‘voor mij de verpersoonlijking van de wetenschap.’
Freud, evenals Zweig van joodse komaf, was geboren op 6 mei 1856 in Freiberg in Moravië (thans Pŕíbor in het uiterste oosten van Tsjechië) – naar hijzelf later schreef ‘een provinciaal gat’. In Wenen, waar zijn ouders met hem en zijn zusje Anna in 1860 naartoe verhuisden, kreeg hij er nog vier zusjes en een broertje bij. Zijn relatie tot Wenen is altijd ambivalent gebleven, hoezeer wij misschien ook geneigd zijn de psychoanalyse te beschouwen als een typisch product van de sensuele sfeer van die stad rond 1900. Menigmaal gaf hij uiting aan zijn afkeer van Wenen. Toch zou hij er praktisch zijn hele leven blijven wonen, tot hij in 1938, tweeëntachtig jaar oud en ernstig ziek, genoodzaakt was Oostenrijk, omgedoopt tot ‘Ostmark’, te ontvluchten en naar Engeland uitweek.
‘Ambitieus, op het oog zelfverzekerd, briljant op school en alles lezend wat er te lezen viel’, schrijft zijn biograaf Peter Gay, ‘had de opgroeiende Freud alle reden om te geloven dat hem een schitterende carrière te wachten stond’. Het is tekenend dat de jonge Sigmund, ambitieus als hij was, liever sprak van ‘weetbegeerte’ (‘Wiβbegierde’) dan van wijsbegeerte. Het eindexamen gymnasium, dat hij in juni 1873 summa cum laude aflegde, leek deze toekomstverwachting te bevestigen. Zijn aanvankelijke keuze voor de rechtenstudie liet hij varen om zich in te schrijven aan de medische faculteit van de universiteit van Wenen. Daarbij ging het hem er niet zozeer om als arts te praktiseren, maar om grondig wetenschappelijk onderzoek te doen naar de raadsels van de geest en de natuur, in een ‘samengaan van ziel en exactheid, met een intelligentie die de dubbelzinnige diepten van de ziel wil peilen met de analytische gestrengheid van de wetenschap’, om een formulering van Claudio Magris te lenen. ‘Een levenslange zwerftocht door de natuurwetenschappen’, noemde hij het later zelf, ‘gedreven door een soort dorst naar kennis.’
Het eerste onderwerp waarmee Freud deze kennisdorst trachtte te lessen was een onderzoeksopdracht van zijn hoogleraar zoölogie over de vraag of palingen geslachtsklieren hebben. Daarvoor reisde hij in het voorjaar van 1876 naar Triëst. Hij ontleedde er naar verluidt vierhonderd palingen, maar kwam niet tot een eenduidig antwoord. Na zijn terugkeer in Wenen stapte hij over naar het Fysiologisch Instituut van Prof. Ernst Wilhelm von Brücke, wiens assistent hij werd. De veel oudere Brücke werd een vaderlijke vriend voor hem, zijn derde zoon zou naar Brücke worden vernoemd. In 1881 – het geboortejaar van Stefan Zweig – promoveerde Freud op een proefschrift over het ruggenmerg van lagere vissoorten. Hij bleef aanvankelijk werkzaam in het instituut van Brücke, en studeerde enige tijd in Parijs bij professor Jean-Martin Charcot, een van de grondleggers van de neurologie. Charcot, die hypnose als een geëigend middel beschouwde voor de genezing van fysieke aandoeningen, had grote invloed op Freud. Ook naar deze leermeester werd een zoon vernoemd. Charcot was, tegen de heersende opvatting in, van oordeel dat hysterie niet alleen bij vrouwen, maar ook bij mannen kon voorkomen. Freuds voordracht ‘Over mannelijke hysterie’ (1889), waarmee hij in Wenen zijn vakbroeders ver vooruit was, vond daar weinig weerklank.
In 1882 had Sigmund inmiddels Martha Bernays leren kennen, vijf jaar jonger dan hijzelf. Zij traden vier jaar later in het huwelijk en zouden zes kinderen krijgen. Freud nam ontslag bij het Algemeen Ziekenhuis, waar hij tot dan toe als Privatdozent voor zenuwziekten werkzaam was geweest, en begon een eigen praktijk als arts. Hij legde zich speciaal toe op de behandeling van psychische klachten. Hij was van mening dat lichamelijke ziektebeelden ook psychogene oorzaken kunnen hebben. In 1896 bezigde hij voor het eerst de term psychoanalyse en onderwierp zichzelf aan een systematische en grondige ‘Selbstanalyse. Eind 1899 verscheen Die Traumdeutung, wat zijn beroemdste boek zou worden. Op basis van een aantal beschreven dromen geeft Freud daarin een integrale theoretische uiteenzetting over de psyche. Het boek werd koel ontvangen. Freud werd uitgemaakt voor fantast en kwakzalver[1]. Aan de scherpe pen van Karl Kraus ontlokte het de beroemde definitie van psychoanalyse als ‘de geestesziekte die zichzelf beweert te bestrijden.’ Ook poneerde Kraus in zijn eenmansblad Die Fackel de stelling dat Freuds psychoanalytische methode ‘eerder een leek tot deskundige dan een zieke beter maakt.’ Het is niet verbazend dat Freud weinig waardering had voor Der Fackelkraus, volgens hem ‘een idiote halve gare met een groot toneeltalent, een getalenteerd beest met een tomeloze ijdelheid’.
Meer succes had Freud enkele jaren later met Zur Psychopathologie des Alltagslebens, over de psychopathologie van het dagelijks leven. Daarin behandelt hij de Fehlleistungen, die wij ook vandaag nog ‘Freudiaanse vergissingen’ noemen. Zijn voorbeeld is de vergadervoorzitter die de vergadering waar hij tegen opziet uit onbewuste afkeer opent met de woorden dat hij haar ‘gesloten’ verklaart.
Inmiddels was Freud verhuisd naar het nog steeds beroemde, en thans – na een ingrijpende verbouwing in 1996 – als Freudmuseum te bezoeken adres Berggasse 19. Hij zou er 47 jaar blijven wonen, tot aan zijn gedwongen vertrek naar Londen in 1938.
===
In het laatste hoofdstuk van Die Welt von gestern, zijn ‘Erinnerungsbuch’, beschrijft Stefan Zweig deze beroemde stadgenoot als ‘de eigenwijze en moeizaam voortwerkende zonderling […], fanatiek zoeker naar waarheid, die zich had vervreemd van de universiteit en haar academische behoedzaamheden door zich te wagen in de tot dan toe angstvallig gemeden gebieden van de aardse-onderaardse driftenwereld.’ Het was die aardse-onderaardse driftenwereld waar Freud zich thuis zou voelen. Maar zover waren de meeste van zijn collega’s en vakgenoten nog lang niet. Hij ontmoette bij hen door antisemitisme gevoed wantrouwen en ressentiment. Het duurde tot 1902 – Freud was inmiddels 46 jaar – voordat hem een benoeming tot buitengewoon hoogleraar ten deel viel[2]. Toch groeiden de wekelijkse bijeenkomsten bij hem thuis, waarin hij met collega’s over psychoanalytische kwestie discussieerde, in enkele jaren uit tot de Wiener Psychoanalytiche Vereinigung. In de daarop volgende jaren publiceerde Freud veel van de door hem behandelde praktijkgevallen. Zijn geschriften over de techniek van de psychoanalytische behandeling waren baanbrekend.
Met zijn twee belangrijkste bewonderaars en volgelingen, de Oostenrijkse arts Alfred Adler en de Zwitser Carl Gustav Jung, kwam het echter tot een breuk. In 1911 was Adler al met enkele volgelingen uit de Psychoanalytische Vereinigung gestapt, een paar jaar later verbrak Freud ook zijn band met Jung. Zelf bleef hij onverminderd productief. In 1912 verscheen zijn Totem und Tabu. Daarin breidt hij zijn tot dan toe medische onderzoek uit met de bestudering van primitieve en prehistorische volken om meer inzicht te krijgen in het menselijke driftleven. Dat onderzoek is van fundamentele betekenis, ook voor zijn latere werk. De lezingen die hij tijdens de Eerste Wereldoorlog hield aan de universiteit werden in 1917 uitgegeven onder de titel Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse en bezorgden hem een grote lezerskring.
===
Stefan Zweig werd door de oorlog overvallen tijdens een verblijf in België. Hij had er, zoals elk jaar, de zomermaanden doorgebracht bij zijn vriend de Belgische dichter Émile Verhaeren, voor wie hij een grote bewondering had. Hij keerde spoorslags terug naar Wenen. Daar werd hij als dienstplichtige te werk gesteld bij de Oostenrijkse Kriegspressedienst, een propagandistische nieuwsdienst van het Oostenrijks-Hongaarse leger. Hij en zijn collega’s daar, onder wie ook Rainer Maria Rilke en Hugo von Hofmannsthal, hadden tot taak Duitse wapenfeiten te verheerlijken. Lang hield Zweig het er niet uit. Hij slaagde erin verlof te krijgen om, samen met zijn latere vrouw Friderike von Winternitz, in Zwitserland de repetities en de première van zijn treurspel Jeremias bij te wonen. Pas in maart 1919 zouden zij terugkeren en zich vestigen in de grote villa op de Kapuzinerberg in Salzburg die zij tijdens de oorlog hadden gekocht. In het neutrale Zwitserland was Zweig onder de indruk geraakt van het pacifisme van de Franse schrijver Romain Rolland, die hij in Parijs had leren kennen. Deze grote humanist en Nobelprijswinnaar werd en bleef een inspirerende, levenslange vriend van Zweig.
Vanaf het begin van hun correspondentie stuurden Zweig en Freud elkaar trouw hun nieuwste publicaties toe. ‘Herrn Siegmund [sic] Freud, dem grossen Wegweiser ins Unbewuste, in immer erneuter Verehrung, schreef Zweig in 1920 in zijn bundel Drei Meister, levensbeschrijvingen van Balzac, Dickens en Dostojevski, toevallig (of niet?) alle drie afkomstig uit een van de Europese landen waarmee Oostenrijk kort tevoren in oorlog was geweest. Deze bundel was het eerste deel van wat zou uitgroeien tot de reeks Baumeister der Welt. Het boek ontlokte aan Freud een uitvoerige psychologische uiteenzetting. Hij had het, schrijft hij, ‘met buitengewoon veel plezier’ gelezen. Balzac en Dickens zijn perfect getekend, meende hij, maar dat was niet zo moeilijk, ‘dat zijn eenvoudige, rechtlijnige figuren.’ Maar met ‘die gecompliceerde Russen’ was dat anders. Hij acht het ‘zeer onwaarschijnlijk’ dat Dostojevski aan epilepsie heeft geleden. Veeleer was er bij hem sprake geweest van hysterie, die voortkomt uit ‘dezelfde archaïsche oerkracht die zich ook uit in een geniaal kunstenaarschap’. In Dostojevski’s geval komt daar nog de traumatische ervaring bij van het conflict van de jonge Fjodor met zijn vader, waarop kennelijk de in de roman beschreven vadermoord van de broers Karamazoff is gebaseerd[3].
===
In mei 1924 werd met een groots Musikfest in Wenen de zestigste verjaardag gevierd van Richard Strauss. Romain Rolland, die met Zweig èn met Strauss bevriend was, was er voor naar Wenen gekomen. Aan Friderike schreef Zweig hoe hij genoot van de aanwezigheid van zijn held Rolland, met wie hij in Wenen veel optrok. ‘We hebben iedere avond opera’, schreef hij, ‘ich strausse kräftig mit’.[4]
Rolland had Zweig gevraagd een bezoek te organiseren bij Freud, die hij bewonderde en graag wilde ontmoeten. Freud ging enthousiast op het voorstel in en vroeg Zweig mee te komen. Vanwege een recente operatie[5] had hij moeite met spreken, zijn Frans zou daardoor voor een gesprek met Rolland waarschijnlijk ‘unbrauchbar’ zijn, vreesde hij. Deze historische ontmoeting vond plaats op woensdag 14 mei 1924. Er zijn [mij] helaas geen bijzonderheden over bekend.
Met Der Kampf mit dem Dämon, drie essays over Hölderlin, Kleist en Nietzsche, dat hij aan Freud opdroeg, zette Zweig in 1925 zijn reeks Baumeister der Welt voort. Freud was vol lof. ‘U weet met taal iets te bereiken wat bij mijn weten niemand u nadoet. U verstaat de kunst in woorden de kleinste détails tastbaar te maken en weet als geen ander verhoudingen en hoedanigheden in woorden weer te geven.’ Hij eindigde zijn brief met de laconieke constatering dat hijzelf ‘strijd met demonen’ slechts als voorwerp van wetenschap beschouwde. Dit laatste leek hij te bevestigen met Das Unbehagen in der Kultur, dat in 1929 verscheen, een van zijn invloedrijkste geschriften en een formidabele prestatie voor een 73-jarige. De culturele ontwikkeling van de mens, meent Freud, wordt bepaald door de strijd tussen de drift tot leven en de drift tot vernietiging, levensdrift en doodsdrift, Eros en Thanatos, die beide in de mens leven. De cultuur legt aan beide, zowel aan de liefde als aan agressieve neigingen, beperkingen op en veroorzaken zodoende een druk, die wij – al dan niet bewust – als ‘onbehagen’ ervaren. Zweig bedankt Freud voor het hem toegezonden exemplaar en noemt het een ‘uitzonderlijk’ werk, dat ‘als een koepel uw oeuvre omspant’.
Over hun verhouding was overigens kort tevoren even een schaduw gevallen. Begin december 1929 had Freud tot zijn verbazing en ergernis een citaat van Zweig ontdekt op een affiche voor een fel tegen Freud gericht boek van een zekere Dr. Maylan. Hoe kan het, schreef Freud nog diezelfde dag aan Zweig, dat een boek van deze ‘boosaardige nar’ door u wordt aanbevolen? Hoe is dat mogelijk? Hebt u het boek gelezen? Hoe komt u daarbij? Kent u die man? Enz.
Zweig reageerde per kerende post. Maylan, die hij niét kende, had hem het boek ongevraagd toegezonden. Zweig had gedacht het misschien te kunnen gebruiken bij het Freud-essay waaraan hij werkte. Gelezen had hij het niet, wel Maylan – een steenrijke Amerikaan – voor de toezending bedankt. Daarvan werd nu kennelijk in de reclame voor het boek brutaal en ongevraagd gebruik gemaakt. Freud is gerustgesteld. Maar, ‘sinds de Amerikaanse methoden van ‘rücksichtlose Reklame’ tot Europa zijn doorgedrongen, kan men niet voorzichtig genoeg zijn in zijn uitlatingen’, kan hij niet laten op te merken.
Zweigs literaire productie in deze jaren is verbazingwekkend. Het succes was ‘als een onbekende bij [hem] binnengekomen om niet meer te vertrekken’, schrijft hij in zijn herinneringen. ‘Wie fruchtbar-fleiβig Sie sind!’, schrijft Freud hem als hij weer een boek toegestuurd heeft gekregen. Nadat in november 1926 Zweigs Volpone, een bewerking van een komedie van de zeventiende-eeuwse Ben Jonson, met veel succes was opgevoerd in het Wiener Burgtheater, verschenen het jaar daarop vijf van zijn Sternstunden en drie gebundelde novellen. In minder dan geen tijd waren daarvan 30.000 exemplaren verkocht. De novelle Verwirrung der Gefühle, de laatste van de drie, oogstte bij Freud de hoogste lof. Die vindt hij ‘zo kunstig, openhartig, oprecht en gevoelig, zo vrij van iedere onwaarachtigheid of sentimentaliteit, dat ik mij niets volmaakters kan voorstellen.’ ’Nog nooit’, schreef Zweigs collega Franz Werfel hem, ‘is homoseksualiteit tragischer, mooier en verzoenender in beeld gebracht.’
De reeks Baumeister der Welt werd het jaar daarop voortgezet met Drei Dichter ihres Lebens, drie essays over Casanova, Stendhal en Tolstoi. Drie jaar later volgde opnieuw zo’n drieluik, Die Heilung durch den Geist, met opstellen over Mesmer[6], Mary Baker-Eddy[7] en … Sigmund Freud.
Het beviel Freud maar half dat zijn jonge vriend zich aan zijn levensbeschrijving wijdde. Hij hield niet van biografieën, zeker niet als hijzelf het voorwerp ervan zou zijn. Aan Arnold Zweig (geen familie), met wie hij eveneens correspondeerde, schreef Freud in september 1930, dat ‘der andere Zweig’ hem het afgelopen halfjaar ‘einen starken Grund zur Unzufriedenheit’ had gegeven. Het was hem bekend, schreef hij, dat Zweig bezig was hem ‘tot een essay te verwerken’ en hem zodoende, samen met Mesmer en Baker Eddy ‘aan de openbaarheid prijs te geven.’ Mogelijk was hij weinig gelukkig, dat hij in gezelschap van een magnetiseur en de stichter van de Christian Science werd geportretteerd, suggereert Zweigs biograaf Serge Niémetz. Maar Freud overwint zijn misgivings en stelt aan Zweig zijn archief ter beschikking: ’Nu het niet lukt u van uw voornemen af te brengen zit er niets anders op dan U erbij te helpen’.
Begin 1931 verschijnt Die Heilung durch den Geist bij Insel Verlag in Leipzig. Het wordt direct in vele talen vertaald. Zweig, op dat moment in Cap d’Antibes werkend aan Marie Antoinette, terwijl Joseph Roth er aan zijn Radetzkymarsch werkt, laat zijn uitgever een exemplaar aan Freud sturen. Diens reactie is niet zonder meer positief. Het eerste essay, over Mesmer, lijkt hem het ‘meest harmonische’ van de drie, schrijft hij aan Zweig. In het tweede, over Baker Eddy, stoorde hem dat wat haar aan ellendigs en misdadigs is overkomen niet goed uit de verf komt. Dat gold volgens hem ook voor ‘de onbeschrijfelijke droefenis van de Amerikaanse achtergrond’.
Wat het essay over hemzelf betreft, begint hij met de omineuze opmerking dat ‘niemand nu eenmaal zijn eigen portret ooit goed vindt of zich erin herkent’. Dat belooft niet veel goeds. Maar, geeft hij toe, Zweig heeft in zijn geval wel het belangrijkste onderkend, namelijk ‘dat mijn werk eerder de vrucht is van mijn karakter dan van mijn intellect.’ Daar is de geportretteerde het wel mee eens. Maar dan schrijft hij: ‘Ik vergis mij vermoedelijk niet als ik veronderstel dat de wetenschap van de psychoanalyse u onbekend was toen u aan dit boek begon.’ Dat moet voor Zweig, die nota bene de zomerse festivaldrukte in Salzburg had vermeden om zich aan een grondige bestudering van Freuds werk te wijden, wel even slikken zijn geweest. In deze formulering ‘steekt meer kritiek dan men op het eerste gezicht zou menen’, schrijft de Duitse hoogleraar psychiatrie en psychoanalyse Johannes Cremerius.[8]
Op een aantal punten heeft Freud inderdaad kritiek, zo bijvoorbeeld op Zweigs opmerking dat hij, met zijn beroemde verzameling Griekse, Romeinse en Egyptische antiquiteiten[9], eigenlijk meer archeoloog was dan psycholoog. (Zo gek was die opmerking overigens niet: zelf heeft Freud het laag voor laag blootleggen van diep verborgen archeologische schatten wel als metafoor voor het psychoanalytische proces gebruikt; Peter Gay spreekt zelfs van een ‘treffende en krachtige archeologische metafoor’.) Dan noemt Freud drie punten van inhoudelijke kritiek. In de eerste plaats dat Zweig vrijwel niets schrijft over de techniek van de vrije associatie, ‘wat toch te beschouwen is als de belangrijkste vernieuwing in de psychoanalyse.’ In de tweede plaats, dat Freuds droomuitleg ‘zou zijn afgeleid uit de analyse van kinderdromen, wat historisch onjuist is.’ En tenslotte dat Zweig betwijfelt of de analyse ook voor gewone stervelingen bruikbaar is. ‘Dat verraadt uw gebrek aan kennis van de techniek’, meent Freud.
Zweig miskende in zijn essay, schrijft ook Cremerius, het belang van Freuds aandeel in de ontwikkeling van de psychoanalyse, ‘hij kende doodeenvoudig de historische feiten niet.’ Het zou te ver voeren hier Cremerius’ kritische beschouwingen op de voet te volgen. Dat zou ons op dezelfde kritiek komen te staan als die welke hij over Zweig uitstortte. Tot diens verdediging kan worden aangevoerd dat hij reeds bij voorbaat aan Freud had laten weten het in zijn essay niet zozeer te zullen hebben over de concrete genezing door psychoanalyse (die eigentliche Heilwirkung), maar veeleer over de wereldwijde vernieuwing (die Weltwirkung, die Umformung) van de opvattingen op geestelijk en moreel gebied door de ontdekking van de psychoanalyse.
Cremerius maakt in zijn uitvoerige verhandeling aannemelijk dat Freuds onmiskenbare distantie ten opzichte van Zweig voortvloeide uit het besef dat hij de essentie van de psychoanalyse niet had doorgrond. Waarschijnlijk stoorde het Freud vooral, meent hij, dat Zweig zich, zonder voldoende kennis van zaken, in staat had geacht kritisch over de psychoanalyse te schrijven. Zweig verwijst in zijn essay nergens naar Freuds klinische en op de techniek van de psychoanalyse betrekking hebbende geschriften. Zijn bewondering voor de mens Freud, die de moed had gehad om tegen gevestigde opvattingen in te gaan, was kennelijk groter dan werkelijke belangstelling voor diens werk, constateert Cremerius.
Met zijn Freud-essay had Zweig beoogd bij te dragen aan de toekenning aan Freud van de ‘langverdiende’ Nobelprijs. Daarover hadden al tijdens de Eerste Wereldoorlog geruchten gecirculeerd , maar die had Freud definitief uit zijn hoofd gezet. Een door een jonge psychoanalyticus opgezette campagne kreeg echter in 1931 steun van diverse internationale beroemdheden. Maar het mocht niet baten. Zo voegde Freud zich, schrijft Gay, ‘in de rij van stilisten, van Proust tot Joyce en van Frans Kafka tot Virginia Woolf, die nooit naar Stockholm togen.’ Aan Zweig bekende Freud dat hij de prijs wel graag ooit gekregen zou hebben, ‘maar er zijn ook verlangens waar men afstand van kan doen’, had hij daar berustend aan toegevoegd.
De relatie tussen Zweig en Freud moge dan – in ieder geval aan de kant van Freud – afstandelijk lijken, diens korte briefje bij Zweigs 50ste verjaardag op 28 november 1931 bevestigt die indruk niet. Freud heeft kennelijk spijt van zijn wat zuinige beoordeling van Zweigs biografische essay. Er moet hem iets van het hart, schrijft hij. Hij wil niet, ‘als een opdrachtgever die zijn portret niet goed getroffen vindt’, alleen maar aanmerkingen maken, maar ook iets aardigs, etwas Liebenswürdiges, zeggen. Vooral Jeremias en Verwirrung der Gefühle behoren tot zijn favorieten en voor Zweigs diepe inzicht in ‘het zielenleven van demonische mensen’ heeft hij grote bewondering.
Zweig blijkt een goede verstaander. ‘U weet’, schrijft hij terug, ‘dat ik zelf niet restlos zufrieden ben. (…) Niemand weet beter dan ik dat mijn opstel nicht ganz ausdeutend is. Het laatste woord over uw werk moet nog geschreven worden, ik ben slechts een bescheiden wegbereider geweest.’ Dat effect heeft zijn studie inderdaad gehad: zijn essay werd onmiddellijk in vele talen vertaald.
Van Zweigs hand verscheen een jaar later de biografie van Marie Antoinette, waarvan hij, zoals altijd, een exemplaar aan Freud stuurde. Hij schreef er de opdracht in aan ‘Professor Freud, die ons menselijk begrip bijbracht.’ Freud toont zich in zijn reactie een scherpzinnig en kritisch lezer. Hij heeft ál Zweigs boeken gelezen, schijft hij, ‘maar geen ervan is zo overtuigend, aangrijpend en waarschijnlijk zo in overeenstemming met de historische werkelijkheid als deze biografie van de ongelukkige en door het noodlot geslagen vrouw.’ En dan volgt een onovertroffen staaltje van in lof verpakte kritiek: ‘Het van een zekere pathetische overdrijving bevrijde taalgebruik en de beperking tot de essentie bewijzen uw meesterschap.’
Na de politie-inval in februari 1934 in zijn huis op de Kapuzinerberg op zoek naar wapens van de Schutzbund verliet Zweig Oostenrijk stante pede. Hij vestigde zich voorlopig in Londen. In september 1935 maakte hij van een kort verblijf in Wenen gebruik om Freud te bezoeken. Had Freud er achteraf spijt van zijn bezoeker bij die gelegenheid uitvoerig te hebben verteld over het werk dat hij onder handen had, een verhandeling over Mozes? Het spijt hem, schrijft hij achteraf aan Zweig, dat hij daarover zo uitgebreid heeft verteld. Waarom is dat? Is hij bang dat Zweig zich ermee gaat bemoeien of er anderen over informeert? Hoe dan ook, hij haast zich toe te voegen dat hij zijn Moses niet zal publiceren.[10]
Inmiddels naderde de datum van Freuds 80ste verjaardag: 6 mei 1936. Met Romain Rolland en Thomas Mann vormde Zweig een huldigingscomité, waarvan onder anderen ook H.G. Wells en Virginia Woolf deel uitmaakten. Hij stelde een Glückwunschadresse op dat door 191 schrijvers, dichters, schilders, kunstenaars en geleerden uit heel Europa en daarbuiten[11] werd onderschreven. Om het aan Freud aan te bieden toog Thomas Mann, samen met zijn vrouw Katia, naar Wenen, waar hij het document namens de ondertekenaars aan de jarige overhandigde, tegelijk met de tekst van de lezing, Freud und die Zukunft, die hij die avond in de Akademische Verein für medizinische Psychologie zou uitspreken. Freud zelf was niet in staat die bijeenkomst bij te wonen. Zijn belofte hem op een later ogenblik thuis de tekst te komen voorlezen deed Mann enkele maanden later gestand voor een tot tranen geroerde Freud.
Freud bedankte Zweig voor zijn inspanningen in een ontroerende brief. ‘Ik heb moeite mij te verzoenen met het oud-zijn’, schreef hij, ‘de overgang naar het niet-zijn zie ik met een soort heimwee tegemoet.’ De voorbereiding en organisatie van het massale eerbetoon hadden Zweig inderdaad veel tijd en energie gekost. Bovendien had zijn scheiding van Friderike veel van zijn aandacht en energie gevergd. Hij had in Londen Lotte Altmann leren kennen. Zij werd zijn secretaresse, en na enige tijd ook zijn geliefde. De scheiding van Friderike, die gepaard ging met veel conflicten, onder andere over de verkoop van het grote huis op de Kapuzinerberg, werd uiteindelijk op 22 november 1938 uitgesproken.
Vanuit Londen schreef Zweig aan Freud over de roman waaraan hij werkte, een psychologische roman, noemt hij het, die Moord door Medelijden moet gaat heten, ‘waarmee ik mij op uw terrein begeef. [Het boek] moet duidelijk maken dat hálf medelijden, dat niet tot het laatste offer bereid is, moorddadig is’[12]. In zijn antwoord – Freuds laatste brief aan Zweig vanuit Wenen – benijdt hij Zweig om diens voortgaande arbeid, ‘de mijne ligt achter mij’, schrijft hij en hij wenst Zweig geluk met diens ‘dappere boek’.
Freud wilde niet aannemen dat Hitler, die in 1933 Duits Rijkskanselier was geworden, Oostenrijk zou inlijven. Hij weigerde Wenen te verlaten. Maar op 12 maart 1938 marcheerden Hitlers troepen die stad binnen. Er was nu geen keus meer, hij moest het vege lijf zien te redden. Het kostte moeite en gevoelige financiële offers om van de nazi-autoriteiten toestemming te krijgen om met zijn dochter Anna, zelf ook psychoanalytica en een trouwe steun voor haar vader, het land te verlaten. Zijn trouwe vriendin en assistente Prinses Marie Bonaparte, achternicht van Napoleon, speelde daarbij eveneens een belangrijke rol. Naast zijn handtekening onder de afgedwongen verklaring dat hij door het nieuwe bewind fatsoenlijk was behandeld schreef Freud met wrange humor: ‘Ik kan de Gestapo bij iedereen ten zeerste aanbevelen.’ En zo vertrok hij met zijn vrouw en Anna op 4 juni via Parijs naar Londen, ‘to die in freedom’, zoals hij – in het Engels – aan zijn zoon Ernst schreef.
De 82-jarige beschikte nog steeds over een formidabele werkkracht. ‘Freud zat elke dag aan zijn schrijftafel te werken, soms met van pijn vertrokken mond’, schrijft Zweig, die Freud, nu die eveneens in Londen woonde, regelmatig bezocht. ‘De ouderdom had hem alleen milder gemaakt, de doorstane beproeving alleen toleranter. Op het ogenblik dat je zijn kamer binnenkwam, leek de waanzin van de buitenwereld voorbij’, vertelt hij in Die Welt von gestern.
Freud voltooide in Londen zijn laatste grote werk, Der Mann Moses und die monotheistische Religion, het ‘Mozesboek’ waarover hij in Wenen zo uitvoerig met Zweig had gesproken. Een indrukwekkende prestatie van een bijna 83-jarige, verjaagd uit zijn vertrouwde omgeving en geplaagd door constante pijn in kaak en verhemelte, maar blijkbaar nog in het onvervreemdbare bezit van een indrukwekkende denkkracht.
Zweig treft een exemplaar van het boek aan als hij in Londen terugkomt uit Portugal, waar hij de eerste maanden van 1938 met Lotte heeft doorgebracht. Hij noemt het op zijn beurt een moedig boek. Hij voorziet de nodige kritische, zelfs vijandige reacties van joodse zijde. Ook Freud is zich daarvan wel bewust. Hij stelt Mozes in zijn boek niet als Jood voor, maar als Egyptenaar, volgeling van de Egyptische koning Akhnaton, die een monotheïstische religie aanhing. Dat zou wel eens op woedend joods nationalisme zou kunnen stuiten, meende Zweig. Inderdaad ondervond het boek bij verschijnen veel kritiek van joodse zijde.
Dat zij beiden in Londen woonden betekende – gelukkig voor biografen – niet het einde van hun briefwisseling. Zo is uit een brief van Freud van 20 juli 1938 op te maken dat Zweig de vorige dag samen met Salvador Dalí bij hem op bezoek is geweest. Zweig heeft in Die Welt von gestern, evenals Dalí in zijn autobiografie, zijn herinneringen aan dit bezoek geboekstaafd. Terwijl hij met Freud sprak, vertelt Zweig, ‘maakte Dalí schetsen, die ik nooit aan Freud heb durven laten zien, want in zijn helderziendheid had Dalí de dood al in hem afgebeeld.’ De volgende dag schrijft Freud aan Zweig: ‘Tot nu toe was ik geneigd de surrealisten […] voor absolute idioten te houden. Maar deze jonge Spanjaard[13] met zijn trouwhartige, fanatieke ogen en zijn onmiskenbare meesterschap heeft mij tot een andere waardering gebracht. Het zou inderdaad interessant zijn het ontstaan van zo’n schilderij analytisch te onderzoeken.’ De handschoenen die Zweig bij zijn vertrek heeft laten liggen, beschouwt hij als een belofte om terug te komen, ‘ein Versprechen wiederzukommen.’ Maar zo ver komt het niet meer.
===
Het is moeilijk de ware aard van de relatie tussen Freud en Zweig te duiden. Er kan geen twijfel over bestaan dat Zweig zijn oudere vriend oprecht was toegedaan en bewonderde. Freud waardeerde van zijn kant Zweig zeker, maar enige reserve is onmiskenbaar. Er is over gespeculeerd of Zweig behalve bewonderaar en vriend ook patiënt van Freud is geweest. Hermann Kesten lijkt daar in zijn Meine Freunde, die Poeten zonder meer van uit te gaan, maar er zijn in Zweigs werk en correspondentie geen aanwijzingen voor te vinden. Het is natuurlijk niet onmogelijk dat hun gesprekken soms het karakter van een analyse aannamen, maar van een langdurige behandeling is toch kennelijk geen sprake geweest. Bekend is het verhaal dat Zweig als jongeman in Wenen een door Freud ondertekende verklaring bij zich zou hebben gedragen dat hij bij Freud onder behandeling was, voor het geval hij, bijvoorbeeld in het park van Schönbrunn, op exhibitionisme zou worden betrapt. Dit verhaal is afkomstig uit de mémoires van Benno Geiger, een jeugdvriend van Zweig.[14] Ook Zweigs biograaf Oliver Matuschek verwijst hiernaar, maar (ook) hij noemt dit verhaal onaannemelijk en Geigers mémoires onbetrouwbaar.
Zweigs brieven getuigen zonder uitzondering van eerbied en bewondering voor zijn hooggeleerde penfriend (persoonlijke ontmoetingen zijn relatief zeldzaam geweest), soms op het onderdanige af. Cremerius spreekt van ‘heroïsche identificering’, Ulrich Weinzierl noemt het ‘heldenverering’. Is het dezelfde bewondering op afstand, waarmee hij als schooljongen reeds Weense beroemdheden gadesloeg? De rede die Zweig uitsprak bij Freuds crematie in Londen op 26 september 1939, Worte am Sarge Sigmund Freuds, lijkt dit te bevestigen. ‘Wij hebben allemaal’, zei hij bij die gelegenheid, ‘in onze jeugd ernaar verlangd zo iemand in vlees en bloed voor ons te zien, we hebben ervan gedroomd zo’n held te ontmoeten. Die enthousiaste droom uit onze kindertijd heeft deze dode in vervulling doen gaan en ons daarmee een onvergelijkelijk geluk geschonken.’
Weliswaar is ook in Freuds brieven steeds sprake van waardering voor Zweigs werk, maar er klinkt geen persoonlijke, vertrouwelijke toenadering in door. Had Zweig zijn held daarvoor misschien op een té hoog voetstuk geplaatst? Ook Cremerius wijst erop dat Freud steeds een zekere afstand lijkt te hebben willen bewaren. Zelfs tegenover ‘de koele Thomas Mann’, schrijft hij, was Freud minder afstandelijk. De aanhef van zijn brieven bleef lange tijd ‘Geehrter’, of ‘Sehr geehrter Herr Doktor’, later soms ook ‘Lieber Herr Doktor’, door Zweig steeds beleefd beantwoord met ‘Verehrter’, soms ‘Hoch’- of ‘Sehr verehrter Professor’. Zweig komt in zijn laatste brief aan Freud, dd. 14 september 1939, pas voor het eerst tot een vertrouwelijker aanhef: ‘Mein teurer verehrter Freund und Meister’. Hij is dan inmiddels van Londen verhuisd naar Bath en laat Freud in die brief weten dat hij zich als ‘enemy alien’ niet verder dan vijf mijl buiten zijn woonplaats mag begeven en dus voorlopig niet naar Londen kan komen. Negen dagen later, op 23 september 1939, overlijdt Sigmund Freud, op 83-jarige leeftijd.
De volgende dag schrijft Zweig in zijn dagboek – dat hij dan in zijn niet altijd volmaakte Engels bijhoudt – ‘On the broadcast I hear that Freud has died yesterday night – the great friend, the dear master. I will of cause [= course] to the funeral. But I feel again my isolation in this country. (….) What a year for me – Freud, Josef (sic) Roth, Toller[15] and how many others!’
In Die Welt von gestern schreef hij, niet lang daarna: ‘Pas toen hemzelf duidelijk werd dat hij niet meer verder zou schrijven, gaf [Freud] als een Romeinse held de dokter toestemming een einde aan zijn pijn te maken. Het was de imposante afsluiting van een imposant leven, een dood die zelfs te midden van de hecatomben van deze tijd gedenkwaardig was.’
Niet lang daarna besloot Zweig ook zelf niet meer verder te schrijven. Hij maakte op 22 februari 1942 in zijn woonplaats Petrópolis in Brazilië, samen met Lotte, zijn tweede vrouw, een eind aan zijn leven.
[1] Het is enigszins onthutsend om anno 2020 in een boekbespreking in de krant te lezen dat ‘de tijd van creatieve charlatans als Sigmund Freud ook niet alles was.’ (NRC 4 december 2020)
[2] Pas in 1920, Freud is dan 63 jaar, zou zijn benoeming tot gewoon hoogleraar volgen.
[3] In 1928 verscheen Freuds essay Dostojewski und die Vatertötung.
[4] Zweig kon niet vermoeden dat hij enkele jaren later als librettist nauw met Strauss zou samenwerken aan diens komische opera Die schweigsame Frau.
[5] Hij was in april geopereerd aan een carcinoom in bovenkaak en verhemelte, dat kwaadaardig bleek te zijn. Hij moest daarna vele operaties ondergaan en was sedertdien genoodzaakt een pijnlijke prothese te dragen, waardoor hij moeilijk sprak.
[6] Franz Anton Mesmer (1734-1815), ontdekker van ‘dierlijk magnetisme’ (mesmerisme), door Mozart vereeuwigd in de opera Cosí fan tutte.
[7] Mary Baker Eddy (1821-1910), Amerikaanse theologe, grondlegger van Christian Science.
[8] Johannes Cremerius, Stefan Zweigs Beziehung zu Sigmund Freud, in Jahrbuch der Psychoanalyse, 1975, Band 8, p. 49-89.
[9] De collectie bevindt zich thans in het Freud Museum in Londen. Een groot gedeelte was in 1993 te zien in een tentoonstelling in het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden, waarbij een fraai uitgegeven catalogus verscheen met de titel Freud. De Sfinx van Wenen.
[10] Het desbetreffende werk, Der Mann Moses und die monotheistische Relegion verscheen desondanks in 1939 bij Allert de Lange in Amsterdam.
[11] Nederlandse ondertekenaars waren o.a. Menno ter Braak en Simon Vestdijk
[12] Het betreft Ungeduld des Herzen, tegelijk in het Engels verscheen onder de titel Beware of Pity.
[13] Dalí (1904-1989) was op dat moment 34 jaar.
[14] Zie hierover Ulrich Weinzierl, Stefan Zweigs brennendes Geheimnis, hoofdstuk Der feindliche, der falsche Freund.
[15] Zweigs vrienden Ernst Toller en Joseph Roth waren op respectievelijk 22 en 27 mei van dat jaar gestorven.