Essay Zweig en Leo Tolstoi

Stefan Zweig en Leo Tolstoi

Piet Wackie Eysten

‘.. denn ich habe die Gröβe Tolstois in diesen Tagen verstehen gelernt.’
(Stefan Zweig, Tagebuch, 2 januari 1915)

 

Zondag 16 december 1914. Stefan Zweig heeft net zijn eerste week als oorlogs-dienstplichtige in de Pressedienst van het Kriegsarchiv in Wenen achter de rug. In zijn dagboek noteert hij het nieuws van die dag, de Duitsers hebben de Poolse stad Lódz ingenomen. ‘Mooi succes’, schrijft hij, ‘verder niets, ben begonnen aan een gedicht aan Tolstoi.’ Twee maanden later pakt hij het weer op, ‘diesmal recht energisch’. Hij leest in deze periode Oorlog en Vrede, dat hij ‘een evangelie voor onze tijd’ vindt, ‘eigenlijk is alles daarin al gezegd, het verregaande egoïsme van veel betrokkenen, die alleen aan zichzelf en niet aan het grotere doel denken. Tolstoi heeft een onovertroffen en zuivere onbevangenheid. Iedereen zou verplicht moeten worden zijn werk te lezen.’ Het gedicht, waaraan hij zo energisch had gewerkt, is voor zover ik weet, nooit gepubliceerd en heeft ook geen verdere sporen nagelaten in zijn dagboeken of correspondentie.

 

===

 

Na een korte reis door België en Nederland met zijn vrouw Friderike en haar dochter Suse in de zomer van 1928 trof Zweig bij thuiskomst in Salzburg de uitnodiging aan voor het Eeuwfeest in Moskou ter gelegenheid van Tolstois honderdste geboortedag, op 9 september, met het verzoek om tijdens de herdenkingsplechtigheid het woord te voeren.

Uit zijn correspondentie met Romain Rolland, met wie hij gedurende zijn verblijf in Zwitserland tijdens de Eerste Wereldoorlog zo’n nauwe band had aangeknoopt, blijkt dat Zweig al langer een reis naar Rusland wilde maken. Hij genoot daar in de twintiger jaren, evenals elders in Europa, grote bekendheid, zijn werk werd vrijwel steeds direct in het Russisch vertaald. De eerste twee delen van zijn Verzameld Werk in het Russisch – het zouden er tien worden – verschenen in 1927, met een voorwoord van Maxim Gorki en een portret van de auteur door Frans Masereel. Hij was ‘vastbesloten’, schreef hij aan Rolland, erheen te gaan, om een beeld te krijgen van het Rusland van na de revolutie.

Rolland had daar alle  begrip voor. Hij  juichte het plan toe: ‘In Rusland zult u een nieuwe dageraad, een nieuwe humaniteit vinden’, schreef hij. Rollands sympathie voor het communisme zou niet lang daarna de oorzaak zijn van een beginnende verwijdering tussen de beide vrienden. Zweig wilde zich nadrukkelijk buiten de politiek houden en zich uit eigen waarneming, onafhankelijk van propaganda en vooroordelen, een beeld vormen van de politieke verhoudingen in Rusland, waar Stalin inmiddels, na de dood van Lenin in 1924, een dictatoriaal bewind voerde.

De uitnodiging voor de Tolstoi-herdenking kwam dus als een geschenk uit de hemel. ‘Ik had geen reden om zo’n aanleiding niet aan te grijpen’, schrijft Zweig in Die Welt von gestern, ‘want door het niet-politieke onderwerp lag mijn bezoek buiten de politiek’. In een huldiging van Tolstoi, misschien wel de grootste van alle Europese schrijvers, zag hij een belangrijke manifestatie van Europa’s culturele eenheid. Hij had bovendien het volste recht, meende hij, om over Tolstoi te spreken, ‘omdat mijn boek over hem in vele duizenden exemplaren verspreid is.’

Dat boek was de bundel Drei Dichter ihres Lebens, drie biografische essays over Casanova, Stendhal en Tolstoi. Het was begin 1928 uitgekomen, en inderdaad met duizenden over de toonbank gegaan. Het was, schreef Thomas Mann hem, ”wohl das kritisch Tiefste, was Sie geschrieben haben”. In het essay over Tolstoi volgt Zweig diens levensloop niet op de voet en in detail. Hij schetst een beeld van de geniale schrijver, die halverwege zijn leven een drastische verandering onderging. ‘Dertig jaar, van zijn twintigste tot zijn vijftigste’, schrijft hij, ‘heeft Tolstoi geleefd als scheppend kunstenaar, zorgeloos en vrij, de daarop volgende dertig jaar als een ziener, op zoek naar de zin van het leven.’ Het is vooral die fundamentele omslag in Tolstois denken en leven die Zweig in zijn essay belicht.

Geboren in 1828 als jongste zoon in een rijke familie van hoge adel, leidde Tolstoi als student aan de universiteit van Petersburg, het lichtzinnige leven van de jonge welgestelde aristocraten van zijn tijd. Hij beschrijft zijn jeugd in een drietal boeken, Kindertijd, Jeugdjaren en Jongelingschap. Als militair maakte hij in de vijftiger jaren van de negentiende eeuw de Krimoorlog mee. Daarna vestigde hij zich op het familielandgoed Jasjana Poljana, in de buurt van de stad Toela, een kleine 200 kilometer ten zuiden van Moskou. Hij richt er een school op voor dorpskinderen. Hij is al 32 als hij trouwt met Sofia Behrs, met wie hij twaalf kinderen zou krijgen. Vanaf 1862 werkt hij aan zijn grote roman Oorlog en Vrede, die in 1869 verschijnt en hem blijvende wereldfaam oplevert. Acht jaar later verschijnt zijn volgende meesterwerk, Anna Karenina. Het is in deze tijd dat zich in zijn leven en denken een morele en religieuze crisis begint af te tekenen.

In het essay over Tolstoi volgt Zweig, zoals gezegd, niet chronologisch diens levensloop. Hij belicht vooral de fundamentele omslag in Tolstois denken omstreeks zijn vijftigste levensjaar. De vrome Konstantin Levin in Anna Karenina is in zekere zin een zelfportret van Tolstoi. Ook hij worstelt met essentiële levensvragen en staat soms op het punt zelfmoord te plegen. De eeuwige twijfelaar Pierre Bezoechow in Oorlog en Vrede vertoont eveneens trekken van zijn schepper.

Tolstoi werd onzeker, hij verloor zijn zelfvertrouwen, zijn werklust, het succes van zijn boeken laat hem koud. Het vrije, soms losbandige leven dat hij als jongeman had geleid, liet hij met afschuw achter zich. Zijn jachtgeweer sloot hij weg uit angst dat hij het tegen zichzelf zou gebruiken. Van Toergenjev, met wie hij een tweeslachtige verstandhouding had – vanaf hun eerste ontmoeting boezemvrienden, bewonderaars van elkaars werk, maar ook bereid tot een duel, waarna zij jarenlang geen contact meer hadden – kreeg Tolstoi in de zomer van 1883 een brief. Daarin spreekt Toergenjev  zijn zorgen uit over Tolstoi’s neiging zich over te geven aan een soort mystieke ethiek. ‘Keer terug naar de literatuur!’, smeekt hij hem. Maar voordat Tolstoi hem heeft kunnen antwoorden overlijdt Toergenjev. Het zou Tolstoi waarschijnlijk zwaar gevallen zijn, schrijft Zweig in zijn opstel Tolstoi als religiöser und sozialer Denker, om die brief te beantwoorden. Er wás geen reden, geen duidelijke oorzaak voor deze kritieke ommekeer in Tolstois leven en denken aan te geven. Zijn zoeken naar de zin van het leven had hem in de armen van het christelijke geloof gedreven, maar hij keert zich tegen de kerk. De kern van zijn geloof is het Evangelie, met name de Bergrede. Hij keurt alle vormen van geweld af, de staat, de kerk, het leger, de rechtspraak. Karel van het Reve spreekt van ‘een soort religieus anarchisme’.

De innerlijke crisis waardoor Tolstoi zich overvallen voelt, heeft zijn verdere leven bepaald. En dat van zijn vrouw, de moeder van hun twaalf kinderen, niet minder. Zij kon zijn bekering niet volgen, laat staan meemaken. Hun meningsverschillen groeiden uit tot soms hevige conflicten. Rainer Maria Rilke, die met Andreas Salome in 1899 op bezoek was bij Tolstoi op zijn landgoed Jasjana Poljana, is getuige geweest van zo’n hooglopende echtelijke ruzie. De beschrijving van dergelijke huwelijksconflicten in Tolstois beroemde novelle Kreutzersonate (1891) heeft Tolstois vrouw zich terdege aangetrokken.

In Mijn Biecht, dat in 1881 verscheen, zette Tolstoi zijn bekering, zijn nieuwe levensvisie en levensaanvaarding, zijn nieuwe geloof in absolute geweldloosheid en zijn verzet tegen kerkelijke instituties uiteen. Het boek werd prompt door de censuur verboden, maar vond niettemin – of juist daardoor – ruime verspreiding. Het worstelen met deze levensvragen bracht hem ertoe moraliserende brochures te schrijven. Die kwamen evenmin door de censuur, maar vonden in de samizdat gretig aftrek. Zelf hield hij er een ascetische levenswijze op na, zwoer het gebruik van tabak, alcohol en vlees af, kleedde zich in boerenkleren, bewerkte zelf zijn land, deed afstand van alle luxe en predikte absolute geweldloosheid, ook waar het de uitoefening van, of verzet tegen staatsgezag gold.

Ook internationaal kreeg Tolstoi de roep van een profeet, een apostel die een in de praktijk gebracht christelijk leven in ootmoed en eenvoud predikte. Zijn geschriften werden in alle talen vertaald, zijn roem verspreidde zich wereldwijd. Mahatma Gandhi schreef hem vanuit Zuid-Afrika, dat hij zich door Tolstoi gesterkt wist om consequent te leven naar ook zijn eigen geloof in geweldloosheid. Bij een van hun eerste ontmoetingen in Parijs in het voorjaar van 1913 vertelde Romain Rolland aan Zweig dat hij als jongeman van een jaar of twintig had geworsteld met zelfmoordplannen en ‘in gewetensnood’ een brief had geschreven aan zijn idool Tolstoi, wiens dagboeken hij had gelezen. Tolstoi had hem daarop geantwoord dat eenvoud het kenmerk is van een christelijk leven. Dat betekende onder meer dat je nimmer parasiteert op andermans arbeid en dus, bijvoorbeeld, ‘zelf je po behoort te legen.’

===

Tijdens het werk aan zijn Tolstoi-essay was Zweig gestuit op een onvoltooid toneelwerk van Tolstoi, Das Licht scheinet in der Finsternis, een Bijbelse titel, ontleend aan het Evangelie van Johannes I, 5. Je zou het een autobiografisch drama, of een literair zelfportret kunnen noemen. Tolstoi schreef het omstreeks 1900 en heeft het nooit afgemaakt.

De hoofdpersoon in het stuk, Nikoláj Iwánowitsj Saryntsów, is een rijke landjonker, die tot het inzicht is gekomen dat niet hijzelf, maar de arbeiders die zijn land bewerken recht hebben op het bezit en de vruchten ervan. Hij zweert privébezit af en weigert te profiteren van het werk van anderen. Wij moeten leven voor God ‘uit de geest des lichts’, houdt hij zijn vrouw en kinderen voor. Als één van zijn boeren wordt opgepakt omdat hij bomen heeft omgehakt in het bos van zijn meester, keert hij zich niet alleen tegen bestraffing van de dader, maar ook tegen het feit dat hij als eigenaar van het bos wordt beschouwd: eigendom is diefstal. Hij verwijt een priester, die hij La vie de Jésus van Renan te lezen heeft gegeven, dat het hem alleen maar gaat om de kerk en niet om ‘de goddelijkheid van Christus’. Hij wil de zegen van de pope niet ontvangen. Hij weigert, als principieel tegenstander van iedere vorm van geweld, toestemming te geven aan zijn zoon dienst te nemen bij de cavalerie. Hij gaat zelf zijn land bewerken en begint een school voor boerenkinderen. Als hij zijn land aan de boeren wil schenken, krijgt zijn vrouw hem met moeite zover dat hij het aan haar overdraagt, zodat zij daar een stokje voor kan steken. De verloofde van zijn dochter, zekere Boris, loopt onder invloed van Saryntsów weg uit het leger en wordt naar een strafkamp verbannen.

Dit is, kort samengevat, de inhoud van vier bedrijven, een vijfde heeft Tolstoi, zoals gezegd, in de resterende twintig jaren van zijn leven niet geschreven. Wel zijn daarvoor van zijn hand summiere aantekeningen overgeleverd. In die aantekeningen wordt Boris zwaar gestraft, heft een gedesillusioneerde Nikoláj Iwánowitsj wanhopig de handen ten hemel, doet Boris’ moeder tevergeefs een beroep op de tsaar, waarna zij Nikoláj Iwánowitsj vermoordt en deze verklaart dat zelf te hebben gedaan.

Zweig heeft aan dit theatrale torso een epiloog in drie scènes toegevoegd. In die epiloog, getiteld Die Flucht zu Gott[1], schildert hij, nauwkeurig en getrouw, de laatste dagen van Tolstoi, die hier dus als personage wordt opgevoerd. De bejaarde schrijver – hij is 82 – krijgt bezoek van een paar studenten, die hem komen oproepen openlijk partij te kiezen voor de revolutie. Zij verwijten Tolstoi, de verstokte pacifist, zijn afzijdigheid. Maar Tolstoi wijst, met een beroep op God en de Bijbel, principieel alle geweld af. Na het vertrek van de teleurgestelde studenten ontbrandt er een woordenwisseling tussen Tolstoi en zijn vrouw Sonja. Zij verwijt hem – kennelijk niet voor het eerst – zijn passiviteit en hoogmoedige godvruchtigheid. Daarop ontvlucht Tolstoi, samen met zijn arts, in de loop van de nacht heimelijk het huis. Zijn vlucht eindigt in het station van het stadje Astapovo, waar hij sterft.

Het was niet Zweigs bedoeling, schrijft hij, een vijfde bedrijf aan Tolstois onaffe drama toe te voegen. Er liggen zo’n zestien jaar tussen de daarin beschreven episode en de in Zweigs epiloog beschreven werkelijke gebeurtenissen. ‘Niets leek mij echter natuurlijker,’ schrijft Zweig, ‘dan het geleefde einde van de tragedie aan het geschreven fragment toe te voegen.’ Tolstois laatste reis, die eindigde in het station van Astapovo, heeft Zweig sober en in overeenstemming met de feiten beschreven. Zijn stuk eindigt echter nadat Tolstoi de laatste adem heeft uitgeblazen met een berustend tweegesprek tussen de arts en de stationschef. In werkelijkheid was Tolstois dood evenwel een wereldwijd met aandacht gevolgde gebeurtenis. Op het station van Astapovo verzamelde zich allengs een menigte belangstellenden. Het nieuws van zijn vlucht was snel wereldnieuws geworden, bewonderaars, journalisten en andere nieuwsjagers uit Europa en daarbuiten, verzamelden zich bij het kleine stationnetje.[2]

===

 

De première van Die Flucht zu Gott vond begin september 1928 plaats in Kiel. Drie dagen later vertrok Zweig naar Moskou, een treinreis van bijna drie dagen, via Warschau en Leningrad. De voorbereidingen voor het eeuwfeest, het eerste onder het Sovjetbewind voor een prerevolutionaire schrijver, had de Russische organisatoren voor de nodige moeilijkheden geplaatst. Het vereiste nogal wat geestelijke souplesse om strijdbare bolsjewieken, die niet voor geweld plachten terug te schrikken en religie als gif voor het volk beschouwden, tot een eerbetoon aan de christelijke pacifist Tolstoi te brengen. In een persoonlijk onderhoud met Tolstoi’s dochter Alexandra had Stalin resoluut geweigerd financieel bij te dragen. Niettemin slaagde het voorbereidingscomité erin een ‘jubileum editie’ van Tolstoi’s verzameld werk uit te brengen: vijfenveertig delen romans en novellen, dertien delen dagboeken en éénendertig delen met zo’n 8.500 brieven.

Bij aankomst in Moskou kreeg Zweig te horen dat hij diezelfde avond, om 6 uur, in de grote zaal van het Bolsjoj-theater, zijn rede moest houden over het onderwerp ‘Tolstoi en het buitenland’. Daarop had hij zich niet voorbereid. ‘Ik moest dus improviseren’, schreef hij de volgende dag aan zijn vrouw. Urenlang moest hij onverstaanbare redevoeringen aanhoren voordat hij om 11 uur zelf het woord kon nemen, voor een gehoor van zo’n 4.000 personen, onder schijnwerpers, die hem hinderlijk in het gezicht schijnen. De volgende dag staan er bezoeken aan het Dostojewskimuseum en het Tolstoimuseum op het programma en ’s avonds een opvoering van Tsjaikovski’s opera Eugen Onegin. De volgende dagen bezoekt Zweig Jasjana Poljana, Tolstois landgoed en geboortehuis, brengt hij een bezoek aan Maxim Gorki, die wegens ziekte het eeuwfeest niet had kunnen meemaken, en maakt hij een ‘uitstapje’ (‘12 uur slaapwagen’) naar Leningrad, met bezoek aan de Hermitage. ‘Het is allemaal razend interessant’, schrijft hij aan Friderike, ‘en mijn Tolstoiboek is op alle straathoeken te koop voor 25 kopeken.’

Op de terugweg naar Moskou voerde Zweig in de trein een lang gesprek met Anatol Lunacharski, de Russische minister van Cultuur, die vanzelfsprekend bij de eeuwfeestviering nauw betrokken was geweest. Was Tolstoi nu eigenlijk een revolutionair of eerder een reactionair?, vroeg Lunacharski zich hardop af. ‘Hij wilde de wereld in een handomdraai veranderen, wij Russen willen altijd teveel tegelijk,’ meende hij. Een paar maanden later werd hij uit zijn ambt gezet.

In Die Welt von gestern vertelt Zweig hoe hij in Moskou, na een levendige bijeenkomst met studenten, bij terugkomst in zijn hotelkamer een in het Frans gesteld anoniem briefje vindt in de zak van zijn jas. Daarin wordt hij gewaarschuwd niet alles te geloven wat men hem vertelt. ‘De mensen die met u praten zeggen u niet wat zij u wíllen vertellen, maar wat zij u mógen vertellen. Wij worden allemaal bewaakt, U ook, uw tolk rapporteert alles, uw telefoon wordt afgeluisterd.’ Zweig is gechoqueerd, hij verbrandt het briefje (‘verscheur het niet, uw prullenmand wordt nageplozen’, had erin gestaan) en beseft dat zijn enthousiasme over het Rusland waarmee hij heeft kennisgemaakt, geen enkele objectieve waarde of betekenis heeft. Als hij na terugkeer in Salzburg verslag uitbrengt aan Rolland, uit hij zijn zorgen, zonder overigens melding te maken van het anonieme briefje.

 

===

 

In zijn artikel Reise nach Ruβland, dat in oktober/november 1928 in drie afleveringen verscheen in de Neue Freie Presse, deed Zweig verslag van zijn reis. De onvergelijkbare dimensies in dit onmetelijke land hadden hem gefrappeerd: ’Een uur te laat op een afspraak geldt als beleefd, een gesprek van vier uren is ‘een praatje maken’, een officiële redevoering van 1½ uur ‘een toespraakje.’’ Op de muur van het Kremlin staand had hij zich voorgesteld – hij werkte aan zijn biografie van Fouché – hoe ook Napoleon hier kon hebben gestaan, ‘een brandende stad aan zijn voeten.’ Nu wapperde er, hoog boven het monumentale graf van Lenin op het Rode Plein, op de voormalige Tsarenresidentie, de rode vlag met hamer en sikkel, ’s nachts door schijnwerpers aangelicht.

Ook Leningrad met zijn imposante Hermitage – waar ‘stoeten arbeiders, soldaten en boeren met hun zware schoenen door de voormalige keizerlijke zalen trokken en met heimelijke trots naar de schilderijen keken: dat is nu van óns’ – had grote indruk op hem gemaakt. Maar het meest van alles had hem Jasjana Poljana ontroerd, waar hij eerbiedig had stilgestaan bij het graf van Tolstoi.

Hij waarschuwt in zijn reisverslag ook voor een te snel oordeel: wie alleen Moskou en Leningrad heeft gezien, schrijft hij, heeft ‘van de Russische reus alleen de ogen gezien’ en moet zich geen oordeel aanmatigen. Zweig onthoudt zich zorgvuldig van een expliciet politiek oordeel. Deze (hier enigszins ingekorte) Zweigiaanse volzin, waarin hij zijn analyse van Rusland tracht samen te vatten, klinkt als een evenwichtsoefening: ‘Dat Rusland het ongelofelijke sociale experiment dat het heeft ondernomen tot verbazing van de rest van de wereld nu al meer dan tien jaar op eigen kracht heeft volgehouden, heeft het (en hiér begrijp je dat) aan drie dingen te danken: de ongehoorde, harde fanatieke energie van zijn dictators, de ongelooflijke bereidwilligheid en het geduld van dit volk, dat meer dan enig ander volk te lijden heeft gehad en niet in de laatste plaats aan het idealisme en de opofferingsgezindheid van de zo dikwijls als burgerlijk afgedane en als te lauw en te onpolitiek geringschatte Russische intellectuelen.’ En als Maxim Gorki, ‘deze warmhartige kenner van zijn volk, in wezen instemt met de ontwikkelingen van de laatste jaren’, dan moet men zich ervoor hoeden alles wat er de laatste decennia in Rusland is gebeurd enkel als hopeloze chaos te beschouwen.’ Evenwicht zoekt Zweig expliciet in de conclusie van zijn reisverslag: liever is hij een bescheiden getuige dan een aanmatigende rechter.

===

 

In zijn herinneringen in Die Welt von gestern, vertelt Zweig dat hij ‘in Rusland niets imposanters, niets aangrijpenders (heeft) gezien dan het graf van Tolstoi. Ver van de wereld en alleen ligt dit verheven pelgrimsoord, ingebed in het bos. Een smal voetpad leidt naar deze heuvel, die niet meer is dan een verhoogde rechthoek van aarde, door niemand bewaakt, door niemand onderhouden, alleen beschaduwd door een paar grote bomen. (…) Het meest indrukwekkende graf ter wereld door zijn hartveroverende eenvoud, dit ontroerende naamloze graf ergens in het bos, waar alleen de wind omheen fluistert en dat zelf geen woord of boodschap heeft.’

 

[1] later afzonderlijk uitgegeven als een van zijn Sternstunden der Menschheit.

[2] In geromantiseerde vorm zijn deze gebeurtenissen beschreven door Jay Parini in zijn roman The last station, waarvan ook een film is gemaakt, met o.a. Helen Mirren en Christopher Plummer.

Comments are closed.