Eind februari legt Stefan Zweig in zijn dagboek vast:
Reis naar Praag, Dresden, Leipzig. […] Ook wel zakelijk, maar vooral een excuus om Wenen te ontvluchten. Daarnaast schitteren de brieven van verre die Friderike mij schrijft, ze zijn zo vol goedheid, toewijding, waarvan ik niet begrijp waarom God mij dit gegeven heeft; ik weet dat ik dit niet verdien, door de koude van gevoelens, verkwisting van het leven, een vreselijke stagnatie in ambitie. Dit zou mij, als ik nog niet verloren ben, kunnen helpen. […] Laat die schelle stem in mij toch zwijgen, de onrust die mij opjaagt wegzinken, laat ik vooral bij de les blijven – het zou nog kunnen. Maar ik twijfel. Laat Parijs de proef op de som zijn.
Daarop reisde Zweig naar Parijs, waarover hij in “Die Welt von Gestern” onder meer zegt:
“Betrekkingen met vrouwen werden gemakkelijk aangeknoopt en weer gemakkelijk verbroken, elke pot vond zijn deksel, iedere jongeman een vrolijke en niet door prudentie geremde vriendin. Ach wat leefde je gewichtloos, wat leefde je goed in Parijs, en vooral als je jong was!”