Beste lezeressen en lezers,
Misschien herinnert u zich nog Andreas Latzko, de schrijver en vriend van Stefan Zweig die in de jaren dertig van de vorige eeuw uit Oostenrijk vluchtte en zich in Nederland vestigde.
In onze nieuwsbrief Zweig in Nederland van september 2018 vertelde Piet Wackie Eysten over Latzko. Een kort stukje daaruit:
Andreas Latzko (1867-1943) was een Hongaars-Oostenrijkse schrijver, geboren in Budapest. Tijdens de Eerste Wereldoorlog had hij in Zwitserland Zweig leren kennen. Zij raakten bevriend. Evenals Zweig vestigde Latzko zich na de oorlog in Salzburg. Latzko, die evenals Zweig Jood was, ontweek in 1931 het naderend nazi-regime en verhuisde met zijn vrouw en 7-jarig zoontje naar Amsterdam. Met Zweig bleef hij ook nadien in geregeld contact. Hun briefwisseling omvat 89 brieven. Hij drong er bij Zweig herhaaldelijk op aan zijn voorbeeld te volgen en tijdig een goed heenkomen te zoeken. Maar Zweig hield in 1933 die boot nog af. Hij besefte wel, schrijft hij op 9 juni 1933 aan Latzko, dat hij Salzburg zal moeten verlaten (‘er valt hier niet meer te leven, alles is nationaalsocialistisch, je stikt hier tussen de vijanden en de spionnen’). Maar ‘innerlich widerstrebe ich einer Emigration solange als nur möglich’. Maar acht maanden later is het toch zover. In februari 1934 verlaat hij Salzburg en Oostenrijk definitief en vestigt zich voorshands in Londen.
Onze Zweigvriend Robert van der Hall woonde begin oktober van dit jaar in de Oostenrijkse Ambassade een lezing bij van Els Andringa en George Deutsch over Andreas Laztko en hij berichtte hier onder meer over:
“ Een van de vertaalde uitgaven van zijn werk is “De Achterhoede” uitgegeven door de Wereldbibliotheek N.V. in 1946. De vertaling is gemaakt door A.M. de Jong en er staat een voorwoord in het boekje van de hand van Stefan Zweig. Dit voorwoord is vertaald door Nico van Suchtelen. Een en ander dus interessant voor de ‘verzamelaars’ van Stefan Zweig, A.M. de Jong en Van Suchtelen. In de bijlagen het voorwoord van Stefan Zweig en inderdaad nog steeds actueel!”.
Ofschoon de genoemde bijlage niet moeiteloos te ontcijferen is zullen liefhebbers zich die moeite vast willen getroosten.
Met dank aan Piet Wackie Eysten en Robert van der Hall.
Dirk Jansen
VOORWOORD van STEFAN ZWEIG in DE ACHTERHOEDE van ANDREAS LATZKO
Wij hadden voor de oorlog nog niet vaak over hem horen spreken; men kende zijn naam als een knap en levendig schrijver; een stuk van hem was een enkele maal opgevoerd in een of andere schouwburg; een roman van zijn hand was ergens verschenen. Het oog herinnerde zich zijn naam gedrukt te hebben gezien in een krant of tijdschrift. Maar we wisten niets bepaalds van hem. Toen kwam dat boek: “Mensen in de oorlog”; het kwam als een verlossing.
Ik herinner me nog heden – en zal het nooit vergeten – de eerste keer dat ik het las. Het was in Oostenrijk, dat land, afgesneden van de overige wereld, waar wij zaten met geboeide handen en verzegelde mond. Spreken, onze enige kracht, was niet meer mogelijk en als doofstommen konden wij ons slechts door geheimzinnige tekens verstaanbaar maken, wij, de zeldzame onbenevelden in deze noodlottige, millioenvoudige waanzin.
En daar loopt ineens het gerucht –waar komen zulke geruchten vandaan? – dat er in Zwitserland een boek zou zijn verschenen, een boek van een Oostenrijkse officier, dat eindelijk de waarheid zei. Wij uitten een kreet van vreugde: de waarheid, geketende, had haar ketenen verbroken; zij had de honderd belemmeringen van de censuur overwonnen, de wereld had haar stem gehoord!
En wij wachtten op dat boek, dat verboden boek, waarnaar alle grenswachten zo ijverig speurden, opdat het niet de vertroetelde leugen van de “grootse geestdrift” zou komen “vergiftigen”, opdat geen zuchtje van de vrijheidsgeest onze verstikkende atmosfeer zou komen zuiveren. Eindelijk bracht een vriend het mede, God weet langs welke smokkelwegen. Nog zie ik dit onontdekte exemplaar voor mij: de omslag was eraf getrokken en vervangen door een andere, doodonschuldige, alle bladzijden waren beduimeld en gescheurd door de talloze haastige en begerige handen waar ze daarheen waren gegaan. En ik zie ook onszelf, bezig het te lezen: vol geestdrift, met gloeiende wangen, als kinderen die een verboden boek lezen, allen dronken van een wonderbaarlijke broederschapsextase. Want dit was de samengevloeide kreet van millioenen mensen om ons heen, die uit één mond brak als een golf van bloed: dit was dan eindelijk de waarheid, die wij slechts kenden uit martelend zwijgen, uitgesproken.
Wij wisten dat hier onze vijand, de oorlog, aan de schandpaal werd gesteld; onze generaals die in hun auto’s door onze straten raasden en met de air van meesters die achteloos de verschrikte en onderdanige groet van hun lakeien beantwoordden – onze generaals, hier zagen wij hen uit hun schitterende uniformen gerukt en spiernaakt in heel hun menselijke kleinheid aan aller blikken prijsgegeven. En wat er in ons nog leek op nationale trots juichte: ook wij hadden aan de wereld, aan de broederschap der mensheid, een kleinood geschonken vol bitterheid en toorn.
Zo was voor ons dat boek; we kenden nog niet eens de naam van de schrijver. Maar nu we hem kennen, zal Andreas Latzko, zowel de mens als de kunstenaar, voor altijd onvergetelijk voor ons blijven. Want bij hem had de zuiverste kracht van de dichter, het medelijden – het deelnemen aan het leed van anderen – een zo elementaire vorm aangenomen te midden van de algemene Europese ellende dat zij onweerstaanbaar elk gevoel van noodzakelijkheid ophief en door de hardste pantsering heendrong. Dit was niet meer een spreken van mens tot mens, maar de mensheid zelf die haar kreet van afgrijzen uitstootte. Voor het gerechtshof der geschiedenis was een getuige opgestaan, wiens onkreukbare zuivere stem verhaalde over het leed der mensen en achter hem verrezen millioenen levenden en milli. oenen doden die spraken door deze stem. En die stem verstomde niet. Een tweede maal in zijn “Friedensgericht” herhaalde hij zijn beschuldigingen; nu op kalme toon, objectiever, scherper omlijnd, beheerster; maar met dezelfde nooit verflauwende bitterheid van wie dood en marteling van mensen heeft aanschouwd. En het is vreemd: terwijl sinds lang de sterkste macht die de wereld ooit heeft gekend is ineengestort, leven de woorden dier beschuldiging nog steeds, zoals documenten, vorsten en dichters koninkrijken overleven. En steeds zullen deze woorden hun kracht hernieuwen. Zij leven heden feller dan ooit, nu de heroïsche leugen als een sneeuwbal door de volkeren rolt en nieuwe generaties naar de afgrond schrijden waarin de onze te pletter viel en verzwolgen werd in de nacht van onnoemelijk, mateloos leed.
Pleitbezorger van het leed, verdediger van de eeuwige vrijheid van de mens: wie eenmaal die taak op zich heeft genomen, kan niet meer als een vorst afstand ervan doen of als een toevallige minister zijn ontslag nemen. Hij kan de machines niet meer achteruit laten lopen en zich verlagen tot de kleine gevalletjes der literatuur, tot het goedkope maakwerk van verhaaltjes ten pleziere van de burgerman.
Al wat hij voortaan schrijft is voor de hele mensheid en voor haar diepste zin: haar eenwording. Zo zien wij ook naar Latzko in broederlijke verwachting. Onze dankbaarheid en ons vertrouwen hebben hem gekozen tot afgevaardigde naar het onzichtbare parlement van het ene Europa, als pleiter voor de noodzakelijke broederschap die de zin en het doel van ons leven is.
Vertaling Nico van Suchtelen
Uitgegeven bij de Wereldbibliotheek, 1946