Beste Zweig lezeressen en –lezers,
Kortgeleden heeft onze Zweig-vriend Leo Frijda het boek “Tel me bij de amandelen” het licht doen zien. Hiermee vertolkt hij zijn keuze voor de Joodse gemeenschap, waartoe zijn familie voor de oorlog nog behoorde.
Leo Frijda was rechter en bestuurslid van verschillende Joodse organisaties. Na zijn pensionering is hij over literatuur gaan schrijven.
Speciaal voor onze Nieuwsbrief heeft Leo een samenvatting geschreven waarin vooral de delen waarin Stefan Zweig een rol speelt benadrukt worden.
Bij Stefan Zweig is het “Joods-zijn” lange tijd een onnadrukkelijk, vanzelfsprekend onderdeel van zijn leven geweest. Mede gedwongen door de steeds dreigender aanwezigheid van de nazi’s in Oostenrijk gaat Zweig openlijker over Joodse onderwerpen schrijven in de laatste jaren van zijn leven.
Voor Stefan Zweig bleef het “Joods-zijn” een instelling van de geest (Weltgeist) die niet in de vorming van een Joodse natie hoeft uit te monden. Hij bleef een uitgesproken tegenstander van nationalisme.
Leo Frijda schreef voor ons een samenvatting die wij graag hieronder publiceren. Het spreekt vanzelf dat zijn boek uitgebreider op deze onderwerpen ingaat.
Met groet van
Dirk Jansen
Stefan Zweig Genootschap Nederland
Tel me bij de amandelen (een samenvatting)
Een persoonlijke reis door de literatuur door Leo Frijda
Bij Amphora Books Amsterdam is begin maart een nieuw boek van Leo Frijda verschenen, Tel me bij de amandelen, Een persoonlijke reis door de literatuur. De titel van dit boek is ontleend aan een gedicht van Paul Celan waarvan de laatste twee regels in vertaling luiden:
Maak me bitter.
Tel me bij de amandelen.
Frijda maakt een persoonlijke reis door de literatuur waarbij hij zijn eigen verhaal in verband brengt met bekende en minder bekende schrijvers. Zo probeert hij de verbroken lijn van de geschiedenis weer enigszins te herstellen. Zijn reis leidt onder meer naar Czernowitz, nu in Oekraïne gelegen, de plaats waar Paul Celan is geboren en naar het Odessa van Isaak Babel.
Maar ook Wenen komt in beeld in de hoofdstukken over Zweig en het door Zweig in De wereld van gisteren genoemde café Griendsteidl. Het hoofdstuk over Zweig is getiteld Stefan Zweig en het jodendom: ‘Schicksalsgemeinschaft’. Daarvan een samenvatting.
Zweig heeft zijn Joods-zijn iets toevalligs genoemd, iets ‘vanzelfsprekends’, net als de hartslag die je wel voelt wanneer je eraan denkt maar niet wanneer je er niet aan denkt. Dat is echter niet alles want Zweig legt een verbinding tussen zijn humane en pacifistische opvattingen en het jodendom. Dit maakt hij duidelijk in een postscriptum bij een brief van 22 juli 1920 aan de zionistische schrijver Marek Scherlag:
Ich sehe die Aufgabe des Jüdischen politisch darin den Nationalismus zu entwurzeln in allen Ländern, um so die Bindung im reinen Geiste herbeizuführen. Deshalb lehne ich auch den jüdischen Nationalismus ab, weil er auch Hochmut und Absperrung ist: wir können nicht mehr, nachdem wir 2000 Jahre die Welt mit unserm Blut und unsern Ideen durchpflügt, uns wieder beschränken in einem arabischen Winkel ein Natiönchen zu werden. Unser Geist ist Weltgeist – deshalb sind wir geworden, was wir sind und wenn wir dafür leiden müssen, so ist das unser Schicksal. Es hilft nichts stolz zu sein auf das Judentum oder beschämt – man muss es bekennen wie es ist und auch so leben, wie es eben unser Schicksal ist, nämlich heimatlos im höchsten Sinne. Deshalb glaube ich, dass es nicht Zufall ist, wenn ich Internationalist und Pazifist bin – ich müsste mich und mein Blut verleugnen, wenn ich es nicht wäre! Auch im Jeremias ist ja der Sinn gegen eine Realiserung unserer Nationalität gewandt – sie ist unser Traum und kostbarer als jede Verwirklichung (…).
Blijkens deze brief ziet Zweig het als een specifiek Joodse opdracht om overal het nationalisme uit te roeien. Mede daarom wijst hij in 1920 het zionisme nog zonder meer af: ‘Unser Geist ist Weltgeist’. En dat bepaalt, meent Zweig, wie we zijn en als we daarvoor moeten lijden, dan is dat maar zo. ‘Heimatlos im höchsten Sinne’, het is ons lot. Zweig meent dat hij zichzelf en zijn Joods-zijn verloochent als hij niet bovennationaal zou denken en geen pacifist zou zijn.
Met Heimatlos im höchsten Sinne en Schicksalsgemeinschaft is het jodendom van Zweig in twee hem typerende begrippen gevangen. De vraag rijst of op dit punt de opvattingen van Zweig in de loop van de jaren zijn veranderd. De begraven kandelaar, gepubliceerd in 1937, zou een omslagpunt kunnen zijn. Het verhaal is door Zweig tegenover Roth een ‘jüdische Legende’ genoemd. Aan Roth schreef Zweig over zijn legende ook: ‘Ich kann nur Dinge jetzt schreiben, die Bezug haben auf die Zeit (…)’. Die zin, ‘ik kan vandaag de dag slechts schrijven over onderwerpen die op de actualiteit inspelen’, maakt duidelijk dat Zweig het thema van De begraven kandelaar bewust heeft gekozen in verband met de tragische lotgevallen van de Joden in het Europa van kort voor de oorlog. De menora is in de legende een symbool van het lijden van het Joodse volk maar ook van Zweigs eigen verbondenheid met het Joodse volk in een tijd dat hijzelf dat lot mede heeft gedragen.
Op een verzoek van de latere rabbijn Alfred Wolf, toen nog student aan het Hebrew Union College in Cincinnati, heeft Zweig zich over de betekenis van de legende uitgelaten. Zweig schrijft Wolf op 4 februari 1937 over zijn ‘grosse Legende’, ‘angelehnt an das Schicksal des siebenarmigen Leuchters, der von Jerusalem nach Babylon wanderte’ en uiteindelijk naar Byzantium werd gebracht, ‘die merkwürdigste Wanderung über die Erde, die ein religiöses Kunstwerk vielleicht je erlitten und von mir deshalb als Symbol der ganzen jüdischen Wanderschaft gedeutet’. Volgens Zweig is dus veeleer ‘Juden auf Wanderschaft’ het thema van zijn novelle en niet enige vorm van zionisme.
Toch neemt Zweig, meent Mark H. Gelber, in die tijd minder afstand van het zionisme dan voorheen. Dat valt zijns inziens af te leiden uit het voorwoord dat Zweig op 23 april 1936 schreef voor het boek van Joseph Leftwich, What will happen to the Jews?
Zweig ondersteunt in dat voorwoord het standpunt van Leftwich dat de problemen voor de Joden in die jaren meer omvattend waren en verder reikten dan ‘Palestina’. ‘The Jewish problem is to-day much greater than Palestine’, schrijft Zweig. ‘National and international emigration should proceed side by side, and this dual form of action seems to me entirely in the tradition of Jewish history.’ ‘Should the Jews withdraw now entirely and solely to Palestine, they would thereby voluntarily subscribe to the worst suspicions of their enemies, that they were everywhere but an alien body.’
Internationale naast nationale emigratie van Joden is de gedachte, want door zich alleen op Palestina te richten aanvaardt men vrijwillig de opvatting dat de Joden overal elders slechts vreemden zijn die er niet bijhoren. Er is, aldus Gelber, sprake van een ‘doppelte Perspektive’: Palestina en Weltgeist.
Een wezenlijke verschuiving in de opvattingen van Zweig is dit niet. Wel kost het Zweig steeds meer moeite vast te houden aan Heimatlos im höchsten Sinne. Zweig wordt daadwerkelijk heimatlos. Mede daardoor voelt hij steeds sterker de verbondenheid met het Joodse volk. De dagboekaantekeningen en vooral ook de brieven van Zweig gedurende de laatste jaren van zijn leven laten dat zien.
Op 22 juli 1940, nog in New York, schrijft Zweig een brief aan zijn Braziliaanse uitgever, Abrahão Koogan. Zweig kondigt in die brief zijn komst aan en verzoekt Koogan het nodige voor hem te regelen. Het zal daarna nog een jaar duren totdat Zweig en zijn vrouw zich daadwerkelijk vestigen in de Braziliaanse plaats Petropolis, niet ver van Rio de Janeiro, ‘endlich ein Ruhepunkt’, schrijft hij aan Friderike, zijn eerste vrouw met wie hij nog steeds contact onderhoudt.
Koogan zal tijdens het verblijf van Zweig in Brazilië een belangrijke rol spelen. Hetzelfde geldt voor de liberale rabbijn Heinrich of Henrique Lemle. September 1941 schrijft Zweig aan rabbijn Lemle in antwoord op een ontvangen uitnodiging:
(…) ich muss zu meiner Beschämung bekennen, dass ich – wie die meisten Österreicher – sehr lax in Dingen des Glaubens erzogen wurde und ein Unsicherheitsgefühl in einer wahrhaft glaübigen (!) Versammlung nicht bemeistern könnte, umsomehr als ich meiner Natur gemäss immer eine Überwindung bei jeder Art Öffentlichkeit benötige. Wollen Sie es also bitte nicht als Gleichgültigkeit oder Unfreundlichkeit empfinden, wenn ich Sie bitte, diese Ehrung jemandem zuzuteilen, der ihrer innerlich würdiger ist.
In het commentaar bij de Briefe 1932-1942 staat dat rabbijn Lemle Zweig had uitgenodigd ‘zur Thoralesung am Jom Kippur, dem 1. Oktober 1941’. Daar zag Zweig tegenop. Toch moet Zweig een week eerder, op Rosj Hasjana 1941, de dienst in de grote, orthodoxe synagoge van Rio de Janeiro hebben bijgewoond. Volgens Alberto Dines zou Zweig zelf aan Abrahão Koogan hebben gevraagd hem mee te nemen: ‘Er möchte sich behütet fühlen, unter seinesgleichen Anschluss finden.’ Zweig zou dat ‘le devoir de solidarité’ hebben genoemd. Laks in geloofszaken maar met een behoefte aan de dienst in een synagoge samen met andere Joden wiens lot hij deelt.
Dines voegt daar nog aan toe dat Zweig aan Koogan, in Brazilië niet alleen zijn uitgever maar ook zijn buurman, gevraagd heeft of diens moeder voor hem typisch Joodse gerechten zou willen bereiden. Zweig zou ‘schmackhafte Platten mit Gefilltem Fisch’ hebben gekregen, door Isaak Babel ‘zinnebeeld van de gehele geschiedenis van dat gepeperde volk’ genoemd.
Zweig is op de begraafplaats van Petropolis ter aarde besteld. Over zijn teraardebestelling heeft Zweig tweemaal op vergelijkbare wijze aan Koogan geschreven, respectievelijk op 18 en 21 februari 1942. ‘Je voudrai être enterré au cimetière de Rio de Janeiro dans la forme la plus modeste et (la) plus discrète’ en een paar dagen later ‘Je vous prie que mon enterrement soit si modeste et privé que possible.’ Voor Koogan was het duidelijk. Zweig wilde een Joodse begrafenis op de Joodse begraafplaats van Rio de Janeiro. In Petropolis was geen Joodse begraafplaats. De Braziliaanse overheid echter wenste dat de teraardebestelling in Petropolis, de woonplaats van Zweig, plaats zou vinden waarop rabbijn Lemle werd gevraagd daar de ceremonie volgens Joods gebruik te leiden.
Dines geeft in zijn boek daarvan een uitgebreid relaas en vermeldt dat ‘Rabbiner Lemle einen Abschnitt aus Zweigs Jeremias liest’. Niet is vermeld welke passage uit Jeremias is gelezen, het toneelstuk waarvan de laatste regel luidt:
Man kann ein Volk bezwingen, doch nie seinen Geist.