Dr. Erich Kästners Lyrische Huisapotheek
Piet Wackie Eysten
In de vorige Nieuwsbrief besprak ik in korte trekken de levensloop van de Duitse schrijver en dichter Erich Kästner (1899-1974). Stefan Zweig had hem, vertelde ik, in januari van het noodlotsjaar 1933 gelukgewenst met zijn drievoudige succes als schrijver. Kort daarna, in 1936, verscheen Kästners bundel Dr. Erich Kästners Lyrische Hausapotheke, een verzameling ‘poëtische huismiddeltjes uit het medicijnkastje van dokter Erich Kästner’, aldus de flaptekst, ‘berijmde recepten tegen Weltschmerz en andere Störungen des seelischen Gleichgewichts’. Dat deze bundel jaren later grotere bekendheid kreeg en onlangs ook in Nederlandse vertaling verscheen, is te danken aan de destijds gevreesde Duitse literatuurcriticus Marcel Reich-Ranicki (1920-2013), op televisie jarenlang de vinnige presentator van het literatuurprogramma Das literarische Quartett. Of eigenlijk aan Teofila, Ranicki’s vrouw.
Het Warschauer getto
Reich-Ranicki was als Marcel Reich geboren op 2 juni 1920 in de Poolse stad Włocławek. Vanaf 1929, het verschijningsjaar van Kästners Emil und die Detektive, woonde hij met zijn ouders in Berlijn. Hij ging er, evenals Emils kameraden, op school. In 1938 werd hij wegens zijn joodse afstamming uitgewezen naar Polen. Na de Duitse invasie van september 1939 werd hij gedwongen in het getto van Warschau te wonen. Zijn beschrijving van de hel die het leven daar geweest moet zijn in zijn autobiografie Mein Leben is huiveringwekkend. Hij leerde er in januari 1940 een meisje van zijn leeftijd kennen, Teofila Langnas, eveneens in Polen geboren. Zij deelden een hartstochtelijke liefde vóór – , en leden onder een navenant gemis áán kunst, literatuur en muziek.
Het viel in het getto niet mee goede boeken te pakken te krijgen. In zijn autobiografie vertelt Reich-Ranicki dat hij uitgekeken was geraakt op de ridders en de rovers, de helden en de houwdegens uit de boeken van Karl May en diens gelijken. Nee, dán Emil und die Detektive van Erich Kästner, hoewel dat een ‘roman voor kinderen’ werd genoemd. Emil en zijn kompaan Gustav stonden hem heel wat nader dan Winnetou en Old Shatterhand. Zij opereerden met hun bende van amateur-detectives in de straten van Berlijn, die de jonge Marcel zo vertrouwd waren; hij verstond hun taal.
Door een toeval – hij zag het bij een vriend – kreeg Marcel Kästners Lyrische Hausapotheke in handen: hij mocht het lenen. Zijn oude liefde voor de schrijver herleefde zodra hij het eerste gedicht uit die bundel, Das Eisenbahngleichnis, las. Hij wilde het boekje ‘unbedingt’ hebben. Maar het was natuurlijk nergens te krijgen en het van zijn vriend geleende exemplaar moest terug. Samen met zijn vriendin Teofila, die Tosia werd genoemd, las en herlas hij de gedichten. Marcel koos 56 van de in totaal 119 gedichten uit. Tosia schreef ze voor hem gekalligrafeerd over en voorzag ze van illustraties. Deze selectie bond zij samen tot een bundeltje, dat zij Marcel op zijn 21e verjaardag, 2 juni 1941, cadeau gaf. Nooit, schrijft hij in Mein Leben, heb ik een mooier cadeau gekregen, een waaraan zoveel moeite was besteed – en zoveel liefde. Een jaar later trouwden Marcel en Tosia met elkaar.
De ontstaansgeschiedenis van deze geïllustreerde en gebundelde bloemlezing kan natuurlijk de appreciatie voor Kästners dichtwerk door de anders altijd zo kritische literatuurpaus hebben beïnvloed. Maar er was ook iets anders. Ook hier speelde de authenticiteit van alledaagse taal een rol. Natuurlijk beseften ook Marcel en Tosia dat het hier niet ging om grote poëzie, hij noemt het in zijn herinneringen Gebrauchslyrik. Wat wil je anders van een huisapotheek, een medicijnkastje voor huismiddeltjes. Onder de schijnbaar uitzichtloze omstandigheden waarin zij in het getto verkeerden sprak een simpele dichtregel als ‘Es gibt nichts Gutes, / ausser: man tut es!’ hen meer aan dan de hoogdravende verzen van Hölderlin, Stefan George of Rilke. Zij lazen en herlazen de alledaagse-taal-gedichten uit Kästners huisapotheek met een gevoel van herkenning. Voor verhevener poëzie leek Marcel tijdelijk geen antenne meer te hebben, zoals je soms ineens een zwak hebt voor Gershwin als je geen geduld meer opbrengt voor de symfonieën van Bruckner, schrijft hij. Deze ‘gebruikspoëzie’ herinnerde hem aan zijn jeugd, aan de jaren twintig in Berlijn en aan de cultuur van Weimar, die hem zo gefascineerd had en die voorgoed verdwenen leek.
Vele jaren later, in de herfst van 1957, bezocht Reich-Ranicki de door hem destijds zo bewonderde schrijver, die toen in München woonde, voor een interview. Hij toonde na afloop van het vraaggesprek Kästner het unieke, wat beduimelde exemplaar van diens geïllustreerde Hausapotheke. De aanblik van zijn in het Warschause getto zo liefdevol gekalligrafeerde gedichten ontroerde Kästner. ‘Ik geloof dat de mondaine dichter tranen in zijn ogen kreeg’, schreef Reich-Ranicki later.
Een Nederlandse vertaling
De eind vorig jaar overleden dichter en vertaler Paul van den Hout (1939-2015) heeft Kästners gedichten in het Nederlands vertaald. Bij mijn laatste bezoek aan hem, eind november 2015, slechts enkele dagen voor zijn overlijden, overhandigde hij mij het manuscript van zijn vertalingen. Zij waren tot dan toe onuitgegeven gebleven. Toen ik ze thuis las besefte ik hoe onverdiend dat was. De historische context van dit unieke bundeltje, de subtiele, soms tedere, soms ironische toon van de gedichten en de kwaliteit van de vertalingen deden mij beseffen dat ik iets bijzonders in handen had. Het kon niet moeilijk zijn hier een uitgever voor te vinden.1)
Paul en ik kenden elkaar uit Leiden, waar wij allebei, hij uit Groningen, ik uit Den Haag, in september 1958 als eerstejaars studenten aankwamen, hij om er klassieke talen te gaan studeren, ik zou op de bekende vraag of ik ging studeren of rechten ging doen ‘het laatste’ hebben moeten antwoorden. Wij werden clubgenoten, maar verloren elkaar na Leiden al vrij snel uit het oog. Zijn leven was avontuurlijker dan het mijne.
Pas vele jaren later vonden Paul en ik elkaar terug. Na één of twee jaar Leiden was Paul naar Groningen vertrokken om daar zijn studie voort te zetten. Daar was hij bevriend geraakt met Jean Pierre Rawie en Driek van Wissen. Hij had vooral als vertaler naam gemaakt. Hij vertaalde onder andere Margaret Atwoods The blind murderer, dat in 2000 verscheen als De blinde huurmoordenaar en Stephen Fry’s The stars’ tennis balls, door Paul vertaald als Speelbal. Jarenlang was hij vaste medewerker van het literaire tijdschrift De Tweede Ronde. Paul was door de vertaling van Vikram Seths roman in verzen The Golden Gate in de ban geraakt van de zogeheten ‘Oneginstrofe’, de versvorm waarin Poesjkins Jevgeni Onegin is geschreven. De circa 600 (!) sonnetten waaruit Seths roman bestaat, vertaalde Paul in volmaakte Nederlandse equivalenten. Van den Hout is erin geslaagd, schreef recensent Gert Jan Vincent in Trouw (december 1995), door een soepel toegepast enjambement Seths natuurlijke verteltrant te bewaren, zodat je geen moment het gevoel hebt gehinderd te worden door een knellend rijmcorset. Ook in Dr. Kästners Lyrische Huisapotheek is de hand van een meestervertaler te herkennen. In zijn bundel Oud heden heeft Paul naast eigen werk ook enkele vertalingen opgenomen, onder andere van gedichten van Kästner. Hij moet met deze Duitse dichter verwantschap hebben gevoeld. Poëtische lichtvoetigheid, die soms van weemoed is doortrokken, kenmerkt beider werk.
1) De bundel is verschenen bij uitgeverij De Wilde Tomaat te Amsterdam (www.dewildetomaat.nl), in beide talen en met de originele illustraties van Teofila Langnas.
DAS EISENBAHNGLEICHNIS
Wir sitzen alle im gleichem Zug
Und reisen quer durch die Zeit.
Wir sehen hinaus, wir sahen genug.
Wir fahren alle im gleichem Zug.
Und keiner weiß, wie weit.
Ein Nachbar schläft. Ein andrer klagt.
Der dritte redet viel.
Stationen werden angesagt.
Der Zug der durch die Jahre jagt,
kommt niemals an sein Ziel.
Wir packen aus. Wir packen ein.
Wir finden keinen Sinn.
Wo werden wir wohl morgen sein?
Der Schäffner schaut zur Tür hinein
und lächelt vor sich hin.
Auch er weiß nicht, wohin er will.
Er schweigt und geht hinaus.
Da heult die Zugsirene schrill!
Der Zug fährt langsam und hält still.
Die Toten steigen aus.
Ein Kind steigt aus. Die Mutter schreit.
Die Toten stehen stumm
am Bahnsteig der Vergangenheit.
Der Zug fährt weiter, er jagt durch die Zeit.
Und niemand weiß, warum
Die erste Klasse ist fast leer.
Ein dicker Mensch sitzt stolz
im roten Plüsch und atmet schwer.
Er ist allein und fühlt das sehr.
Die Menschheit sitzt auf Holz.
Wir reisen alle im gleichem Zug
zur Gegenwart in Spe.
Wir sehen hinaus, wir sahen genug.
Wir sitzen alle im gleichem Zug.
Und viele im falschem Coupé.
DE SPOORWEGMETAFOOR
We stuiven allen in één trein
dwars door de tijd heen, enkele reis.
Het uitzicht boeit, of doet ons pijn.
We zitten allen in één trein
en voor dezelfde prijs.
Eén buurman slaapt. Een ander klaagt.
De derde knikt verstrooid.
Naar kaartjes wordt niet eens gevraagd.
De trein die door de jaren jaagt,
bereikt zijn eindpunt nooit.
We pakken in. We pakken uit.
We vinden zin noch grond.
We gaan naar morgen, naar verluidt.
De conducteur kijkt door een ruit,
een glimlach om zijn mond.
Ook hij weet niet, waarheen hij wil.
Hij zwijgt en loopt weer door.
Dan snerpt de stoomfluit, hoog en schril.
De trein vertraagt. Dan staat hij stil.
De doden stappen uit.
Een kind stapt uit. Zijn moeder schreit.
De doden, stram en stom,
staan langs perron “Vergetelheid”.
De trein rijdt door, raast door de tijd,
en niemand weet waarom.
De eerste klas is leeg welhaast.
Alleen een dikzak vouwt
zijn vet in ’t pluche en puft en blaast.
Hij zit alleen, geenszins verbaasd.
De rest zit op hard hout.
We reizen allen in één trein
Op weg naar ons heden-in-spe.
Het uitzicht boeit, of doet ons pijn.
We zitten allen in één trein,
vaak in de verkeerde coupé.