De brief die Stefan Zweig in 1930 als verjaardaggroet aan Schalom Asch schreef draagt iets dubbelhartigs in zich. Er klinkt in door dat Zweig zich aan de ene kant verontschuldigt over zijn geringe kennis van en aandacht voor de Jiddische literatuur, het nietige van het Jiddisch binnen Europa benadrukt en anderzijds Schalom Asch roemt om zijn toewijding aan deze taal en literatuur. In zijn werk heeft Zweig vaak Joodse thema’s aangesneden en indringend beschreven. “Jeremias”,”Der begrabener Leuchter” en “Mendel” zijn prachtige voorbeelden. Toch heeft hij zich nooit nadrukkelijk bekend tot de Joodse zaak of tot het zionisme. Deze aarzelende houding lijkt in zijn brief aan Schalom Asch door te klinken. Informatie: De Pools-Amerikaanse schrijver Schalom Asch (1880 – 1957) is de grondlegger van literatuur in de Jiddische taal. Leo Frijda schrijft over dit onderwerp in zijn columns (crescas.nl)
“U heeft, beste en geachte Schalom Asch, in de dertig jaren van uw schrijverschap, ons zoveel verhaalkunst geschonken, dat u consideratie met mij zult hebben, als ik u voor uw vijftigste verjaardag, slechts eenvoudig en weinig kunstzinnig, iets nietigs vertel, namelijk hoe ik uw boeken ben gaan lezen. Ik kwam er pas laat toe, ik geef dat oprecht toe, en voordat ik van uw bestaan wist was het mij niet bekend in welke taal u schreef; zelfs de literatuur die u zowel in Europa als in de gehele culturele wereld belichaamt kende ik niet.
Lange tijd wist ik werkelijk niet, ofschoon ook ik Jood ben, dat er een opkomende Jiddische literatuur bestond; net als vele anderen dacht ik dat het een uit het Duits afgeleid en verbasterd jargon was, geschikt voor grappen en allerlei kleine, leuke liedjes, prima geschikt om godsdienstige verhaaltjes extra kleur te geven. Ik ben bang dat ik niet goed opgelet heb als er over Jiddische literatuur gesproken werd, want ik was niet zo geïnteresseerd in wel grappige, amusante dialectpoëzie en misschien is het ook wel goed om in de huidige overvloed van in Europa opborrelende streekliteratuur de aandacht vooral te richten op de duurzame en in Europa gangbare literatuurstroom.
Uw naam, Schalom Asch, was mij wel bekend en ik bracht hem in verband met mijn herinnering aan het heftige toneelstuk “Der Gott der Rache”, dat ik aanzag voor een vertaling uit het Russisch en dat vooral door de toneelprestatie van Schildkraus mij is bij gebleven. Toen kreeg ik echter voor de eerste keer een verhaal van uw hand onder ogen, het heette “Mottke, der Dieb” en hier bespeurde ik voor het eerst, wat ik als wezenlijk voor uw kunst ervoer, de warmte van haar uitstraling, het humane in de beeldende scheppingskracht. Voor mij ontstaat de waardering voor een boek of een mens nooit in mijn hersenen: ik moet warmte voelen die door mijn hele lijf trekt, dat ontspannende en ontdooiende dat ruimte geeft aan werkelijke geraaktheid en ontroering. Deze warmte voelde ik al in het eerste boek. Door deze ontdekking ben ik bijna al uw boeken gaan lezen en van de meeste gaan houden, in het bijzonder van uw laatste werk, de groots opgezette romantrilogie “Die Sintflut”.
Ik weet dat er voor een schrijver in zijn leven geen zaligmakender gevoel is dan de waardering van de buitenwereld, of tenminste van de kenners in die wereld, voor zijn laatste werk als de allerbeste van zijn werken. We worden immers altijd door angst achtervolgd dat de inspiratie, die onze werkelijke kracht vormt, ons op net zo geheimzinnige wijze weer verlaten heeft als zij gekomen is, of dat we, omdat we uit een andere generatie stammen, de dynamiek van de nieuwe tijd niet meer aan kunnen. En inderdaad, hoe zelden komt het in deze razendsnelle en verslindende tijd voor dat een kunstenaar zijn uitmuntendheid kan bevestigen en, nog zeldzamer, dat hij zichzelf standvastig overstijgt.
Dit is u, beste Schalom Asch, met dit machtige, veelomvattende, op niet alleen documentaire, maar bijna voortdurend dichterlijke wijze, zelfs voor uw vrienden onverwacht, wel gelukt. De, tot nu toe nauwelijks bekende, Jiddische literatuur bezit hiermee door uw toedoen haar gezicht-gevend werk.
Op het hoge niveau dat u hiermee bereikt hebt, is het voor mij ontroerend om de weg te zien die u omhoog bent geklommen en die u in “Rückblick” beeldend heeft beschreven.
Hoe gemakkelijk hebben wij West Europeanen het toch gehad, goed gevoed, overladen met boeken, schouwburgbezoekers, wij studenten die steeds onderwijs onder handbereik hadden en altijd in eigen kring geprezen werden als we ons met geestelijke waarden bezig hielden. En hoe moeilijk had u het, die de Duitse taal stiekem als iets verbodens, iets zondigs, puur door toewijding en opoffering aanleerde en zo zich, helemaal alleen, een lange weg baande vanuit de afzondering van een Pools provinciestadje naar wereldroem. Het is vooral uw buitengewone ethische overtuiging, en niets minder, die u, ofschoon u naar Europa verhuist bent, trouw heeft doen blijven aan die kleine literatuur, die, eigenlijk voor Europa helemaal niet bestaande, Jiddische literatuur. Daarin past ook de opoffering om iedere dag opnieuw te schrijven in de tragische situatie van alle kunstenaars die zich richten op een in aantal klein publiek, zoals het Jiddisch, het Catalaans, het Bulgaars of het Provencaals.
Het blijft altijd een kleine kring, drukkend, een beetje provinciaals, kleinsteeds, bedompt, zonder frisse lucht, want voor de bevoorrechten in Frankrijk, Duitsland en Engeland is zo’n boek met bizarre en ongewone letters slechts een velletje bedrukt papier. Je kan niet breeduit werken, je behoort weliswaar tot dat volk, maar wat een onbeduidend stukje van de mensheid zijn twee, drie, vijf miljoen mensen, wat benauwd is zo’n taal en zeker van zulk een arm en afwijkend volk. Maar hoe tragisch het ook moet zijn om dichter van een klein volk te zijn, dichter in een vreemde, nauwelijks door taalkundigen gekende, taal, het moet wel heerlijk zijn te zien dat de boeken in een zo beperkte taal zich als het ware in andere talen laten overgieten, want dan bewijst de dichter niet slechts zijn eigen scheppingen, maar treedt hij ook op als getuige voor een heel geslacht, voor een heel volk. Dat heeft u, beste Schalom Asch, meer dan al uw voorgangers, voor de jonge, nog weinig bekende en nog minder geachte Jiddische literatuur gedaan. Ik denk dat u, in alle uren van innerlijke twijfel, die voor ons allen immers onafwendbaar en noodzakelijk zijn, zich deze prestatie zult herinneren en gelukkig kunt zijn of in ieder geval de adem van het leven als zinvol en belangrijk zult ervaren.
Ik wil u er vandaag van harte aan herinneren dat uw naam Schalom Asch reeds lange tijd levend is, evenals de persoon die ik heb leren kennen, van een collega tot een vriend is geworden. Ik ben u veel dank verschuldigd, veel kunstzinnig genot, een kort, maar broederlijk persoonlijk treffen en vooral de vernieuwde bevestiging, dat waarachtige schrijfkunst alleen kan ontstaan uit een waarachtig mens.
Ik groet deze dichter, dit mens en ook deze vriend van harte met zijn vijftigste verjaardag.”
Overgenomen uit Zweigheft 12, Stefan Zweig Centre Salzburg
“Geburtstagsgruss an Schalom Asch”
Vertaling Dirk Jansen
Februari 2015