SLUIMERSPROOKJE
FERENC MOLNÁR
Met dit sprookje kunnen weduwen hun kleine kinderen en goede kinderen hun oude en moede ouders laten indutten. Het sprookje moet zachtjes, maar vloeiend verteld worden, aan het begin levendig, alsof het waar is, naar het einde toe steeds langzamer en goediger, zodat aan het einde, degene aan wie het verteld wordt, is ingeslapen.
1
In het stadsbos woonde in één van de tentjes een zonderlijk mens. Hij werd Závoczki genoemd. Deze Závoczki was een grote schurk, hij schold iedereen uit, sloeg voortdurend om zich heen, stak met een mes in op mensen, hij stal, bedroog, roofde en was toch een goede kerel, die veel van zijn vrouw hield. Want zijn vrouw was een kleine, eenvoudige dienstmeid, die tot haar 17de bij een joodse familie gediend had en toen, op een zondag, toen ze een paar uur vrij was, in het stadsbos Závoczki had leren kennen, die een tweekleurige broek droeg, de enen pijp was geel, de andere rood. In zijn haar droeg hij een hanenveer, waaraan een koordje vastzat. Het eind van het koordje zat in zijn zak, en als Závoczki eraan trok, bewoog de veer op zijn hoofd. Daarover moest iedereen erg lachen, en de mooiste dienstmeisjes klommen op de carrousel waar Závoczki zijn kunsten vertoonde. De eenvoudige, kleine dienstmaagd leerde hier Závoczki kennen en bleef de hele dag bij hem. Ofschoon ze om 7 uur thuis had moeten zijn, ging ze ook om 11 uur nog niet; de volgende dag durfde ze niet meer naar huis. Ze bleef bij de vent met de veer op z’n hoofd en kon zich geen maagd meer noemen en ze was een zo goed, zacht en klein meisje, dat Závoczki haar mee naar het stadhuis nam en trouwde.
Dit mens was de grootste schurk van het hele stadsbos. Al snel was hij de omroeper van een schiettent en weldra leefde hij maandenlang van het geld dat hij met kaartspelen van anderen afnam. Als hij iets had gestolen, dan hield hij op met werken tot het geld op was. Vaak sloot men hem voor een paar dagen in het brandweerhuisje op, dan huilde zijn vrouw de hele dag en nacht en maakte, ofschoon ze wist dat hij niet naar huis kon komen, toch zijn bed naast zich op, zodat het net leek alsof hij zo thuis zou komen. Závoczki gedroeg zich echter in zijn gevangenis zo onbeschaamd, dat men hem in een isoleercel zette. Daar huilde de stakker erg en zei onophoudelijk: “Wat ben ik ongelukkig, wat ben ik ongelukkig”.
Thuis was er geen geld, en Závoczki schaamde zich dat er geen geld was. Zijn hart deed pijn als hij zag dat het lieve kleine dienstmeisje met het bleke gezichtje ’s avonds broodkostjes moest eten, maar omdat zijn vrouw dit niet mocht merken, snauwde hij tegen haar: “Je verspilt al ons geld, onmogelijk stuk ongeluk”. En het bleke gezicht keek hem dan verdrietig aan en huilde bijna, waarop Zácovzki zijn vuist hief: “Jank niet of ik ram je in elkaar”.
Daarop liep hij naar buiten, sloeg de deur dicht, verstopte zich in de schuur en huilde de hele nacht bitter. Het bleke gezichtje waagde het daarna zelfs niet meer om stilletjes te huilen, omdat hij-met-de-veer-op-zijn-hoofd dat verboden had en omdat vrouwen huilen kunnen inhouden. Zo ging het. Maar de volgende dag dachten zij de hele dag aan elkaar, en Závoczki sprak daar met geen woord over. Gewoonlijk sloeg hij daarna de huismeester of stak een politieagent in de rug om daarna snel weg te hollen. Want hij was een driftig, totaal in de prut weggezakt mens, die allang rijp was voor de galg.
Op een zondagavond regende het, en Závoczki zat samen met een andere maatjesdief ergens in de buurt van Herminastrasse op de rand van een grafsteen. Ze speelden kaart in de regen. Het werd al donker en de kaarten waren nauwelijks meer te zien, overigens had de regen ook de afbeeldingen op de kaarten doen uitlopen. Dat had Závoczki nauwelijks gehinderd, want hij herkende de kaarten ook vanaf de achterkant, maar de andere heer stelde toch voor het spel te stoppen. “Dank u, mijn heer” zei hij en stond moeizaam op van het graf. “Dat gaan we niet doen” schreeuwde Závoczki, “anders ben ik de pineut, want je hebt al mijn geld gewonnen, mijn hele kapitaal. Speel door!”. De ander beriep zich erop, dat het regende en al laat werd, morgen zou hij graag revanche geven. En hij holde zo snel als een pijl weg, op blote voeten spetterend door de modder.
Daarop trok Závoczki een keukenmes tevoorschijn en liep de Franciastrasse door tot de Damm voor de Ungarischen Königlichen Staatseisenbahnen. Daar liep, gewoonlijk, Herr Linzmann, de kassier van de Leerfabriek, als hij op zaterdagavond de lonen van de arbeiders kwam brengen. Hij stelde zich verdekt op naast de Damm om de heer Linzmann op te wachten, hem neer te steken en het geld te grijpen. Maar hij wachtte tevergeefs. Hij besefte dat hij te laat was. Herr Linzmann had het geld al weggebracht en was allang met de lege tassen op weg naar de stad terug. Wat een vervloekt gedoe is dat kaartspel toch. Je mist daardoor de zaken die werkelijk van belang zijn.
Závoczki klom op de Damm van de Ungarischen Königlichen Staatseisenbahnen en er rolde twee tranen over zijn vuile gezicht; plotseling verbleekte hij, glimlachte en riep: “Julia Zeller! Julia Zeller!”. Dat was de naam van zijn vrouw. En hij pakte het keukenmes met beide handen beet, richtte het op zichzelf en stootte het in zijn hart. Hij stierf direct, rolde van de Damm van de Ungarischen Königlichen Staatseisenbahnen met in zijn zak een spel smoezelige kaarten en drie witte, ivoren ballen, die hij bij het jongleren gebruikte, in zijn haar een hanenveer, op zijn lippen nog steeds de naam van het kleine, zachte dienstmeisje: “Julia Zeller!, Julia Zeller!.
2.
Závoczki werd ter aarde besteld en er was geen sprake van dat de Aartsbisschop van Esztergom een grafrede zou houden. Alleen zijn vrouw was er, in een zwarte jurk, die ze zelf die nacht genaaid had. Iedereen in het huis troostte de bleke Julia: “God zij geloofd, dat hij de gekwelde, kleine dienstmaagd van haar ellende heeft bevrijd. U bent nog jong, God geve hem eeuwige rust, zo is het beter, God is groot. U bent nog jong”. En Julia knikte, zij gaf met een treurige blik de buren gelijk en zei zelfs: “Dank u wel mevrouw de huisbewaarder, u bent zo goed voor mij, mevrouw Braun, dankuwel mevrouw Braun, dank u mevrouw Stufenberg, u bent allemaal zo goed voor me, dank u mevrouw Braun”. Ja, en wat nog opmerkelijker was, ze zei zelfs: “U heeft gelijk mijnheer de commisaris, het is zo veel beter, God geve zijn ziel eeuwige rust”. Want Julia schaamde zich tegenover de politie dat zij een schurk als Závoczki nog over het graf heen kon liefhebben, zonder enige reden, wat werkelijk schandalig was. En ze begon ook, direct een dag na de begrafenis, kinderkleertjes te naaien, want ze zou de komende maand een kind krijgen.
Závoczki werd ’s middags in een armengraf gelegd, waarin hij echter slechts tot de avond bleef. Wie de regels kent, weet ook dat elke avond de groene wagen van de politie-inspectie verschijnt om iedereen naar de gevangenis te brengen die de hele dag lang vlijtig door de politieagenten verzameld was. Dus rijdt iedere nacht een grote groene wagen naar het kerkhof om de schurken die zelfmoord pleegden af te voeren. Zij gaan niet direct naar de hel, maar moeten eerst het vagevuur in. Daar wordt onderzocht wat de oorzaak was en hoe de zaak in elkaar zit. Want er komen van hen nog vrij veel in het paradijs.
Dus, ook Závoczki ging, samen met de anderen, in de groene wagen zitten, het grote mes nog in zijn hart. Naast hem zat een drenkeling die nog vol water zat, omdat hij zich in de Donau had verdronken. Tegenover hem zat een vrouw met een touw om haar nek. Zij was een arme vrouw die zich opgehangen had. Aan de anderen was niets te zien. In hen zaten alleen kleine kogels die zij op elkaar hadden afgevuurd. De wagen met hen erin vertrok. Hij rammelde de Keresztúrerstrasse op en verdween, richting gevangenis, de donkere nacht in. Hij reed en reed zolang dat het al begon te dagen. Toen begonnen de paarden plotseling harder te lopen en gingen er in gestrekte galop vandoor. Závoczki keek door een gaatje naar buiten en zag, dat de wagen op een zeer brede weg een dal in raasde waarboven een roze-achtige nevel hing. De wagen steeg op, de wielen draaiden in de lucht, steden en dorpen onder zich latend, maar dat alles deerde Závozcki niet meer, er stak immers een mes in zijn hart, waardoor niets hem meer pijn deed.
Tot stopten ze. De een na de ander stapte uit de wagen, en wachtlieden brachten ze naar een groot kantoor. Ze moesten in de entree wachten, roken was niet toegestaan, velen rochelden op de grond en het stonk toch naar rook. Toen kwam een brildragende ambtenaar naar buiten en riep op alfabet de namen af. Eindelijk was Závoczki aan de beurt.
“Hoe heet u ?” vroeg de beambte zonder op te kijken van het grote blad papier, waarop alles werd bij gehouden.
“Endre Závoczki”.
“Leeftijd?”.
“Twee en dertig”.
“Geboorteplaats ?”.
Daarop antwoordde Závoczki niet. De beambte keek hem nog steeds niet aan. “Geboorteplaats? Onbekend?” Závoczki knikte, want nu keek de ambtenaar hem aan: “U heeft het recht om één dag terug te keren, als u daar in het leven iets hebt vergeten. Wie gewoon vanzelf doodgaat, zoals het hoort, die mag niet terugkeren, want hij heeft niets achtergelaten. Maar een zelfmoordenaar gaat niet vanzelf dood. Hij vergeet vaak iets en veroorzaakt daardoor leed op aarde. Geef antwoord”. En hij keek hem streng aan, zoals bij zelfmoordenaars gebruikelijk is. Závoczki antwoordde: “Ik heb vergeten de geboorte van mijn kind af te wachten. Achteraf bezien heb ik spijt dat ik het niet heb afgewacht, want ik had het kind graag gezien, maar nu is het te laat. Dat is erg treurig,, maar ik ben een man, en nu ik eenmaal hier ben, denk ik dat ik hier maar blijf”.
“Hup, de kerker in, harteloze schurk”, schreeuwde de beambte en de wachters grepen Závoczki en sloten hem op in de kerker, en Závoczki lachte hen de hele weg erheen uit, het mes in zijn hart en hij schudde zijn hoofd en zei: “Provocateurs zijn jullie, kankergezwellen zijn jullie, nutteloze provocateurs, beulsknechten”. Daarop gaven de wachtlieden Závoczki een trap, waarbij eén het handvat van het mes vasthield, opdat het niet uit zijn hart zou vallen.
3.
Zestien jaren lang zat Závoczki in het vagevuur. Het is een grote leugen, dat het vagevuur brandt. Het vagevuur is niets anders dan een zeer sterk, roze gekleurd licht waarin men een groot aantal jaren moet zitten, totdat het de slechte eigenschappen uit een mens gewist heeft. Závoczki raakte in de loop der tijd gewend aan het licht en meende dat het hem zeer opgeschoond had. Hij smeedde alweer de meest uiteenlopende plannen, want zijn hart was gelouterd en hij wilde graag zijn kind zien, van wie hij niet eens wist of het een jongen of een meisje was. Toen er dan ook een klerk in het roze licht opdook en aan iedereen vroeg of er bezwaren tegen het personeel leefden, meldde Závoczki zich en vroeg: “Neemt u mij niet kwalijk, geachte heer, heb ik nog het recht om één dag terug te keren omdat ik iets vergeten heb?
“Dat recht heeft u”, zei de klerk, want met degenen die reeds lang in het vagevuur zitten, spreekt men beleefder. “Meldt u zich maar”.
Dat deed Závoczki de volgende dag. De klerk gaf hem een klein briefje, waarop stond dat hij 24 uur verlof kreeg. Daarop leidde men hem naar de kelder en trok het zwaard uit zijn hart. Voor het mes kreeg hij in het magazijn een nummertje, die hij in zijn zak moest bewaren. Toen ging hij langzaam op weg en liep zo lang tot hij bij de Ujpester Jutenfabriek kwam. Daar vroeg hij beleefd, waar de weduwe Závocszki woont, die in de fabriek werkt. Men gaf hem het adres en hij liep verder.
Zijn vrouw woonde in een kleine arbeiderswoning, waarvan er zes op een rijtje stonden en de een er net zo uitzag als de andere. Het was zondagochtend en de zon scheen. De vrouw was nog altijd het bekende, kleine, bleke dienstmeisje en slechts een beetje veranderd. Závoczki zag haar, terwijl ze in de benedenverdieping aan het raam zat te naaien. In het venster bloeiden in twee potjes gewone rode bloemen, en naast de bloemen hing een klein gordijn. Opzij van het gordijn was zoveel ruimte, dat men ook de vrouw kon zien. Haar gezicht was zacht en ingetogen.
Závoczki klopte aan de deur. Op het geklop ging de deur open en een meisje verscheen op de drempel. Ze kon best 16 jaar oud zijn, en de man zag gelijk dat het zijn dochter was. Het meisje vroeg streng: “Wat wilt u?”.
Závoczki bedekte met zijn linkerhand zijn hart , zodat het meisje niet de plek van de messteek in zijn sjofele jas zou kunnen zien. Toen merkte hij bij zichzelf dat hij nu eigenlijk wel terug zou kunnen gaan, want hij had zijn dochter gezien. Maar hij moest iets zeggen, want het meisje had gevraagd wat hij wilde. Dus tastte hij met zijn rechterhand in zijn broekzak en haalde er de drie witte, ivoren balletjes uit, waarmee hij zo duivelsgoed had kunnen jongleren.
“Kijk”, zei hij, ik ken de meest aardige kunsten…”
En hij grijnsde om zijn dochter aan het lachen te krijgen. Maar de dochter lachte niet. Ze was net zo streng en ernstig als haar moeder. Zij zei: “Gaat u weg”.
Daarop greep ze naar de deurklink, om de deur voor de bedelaar dicht te doen. Fijngevormde vingers had zij aan haar kleine witte hand. Op dat ogenblik ontwaakte in Závoczky weer al die woede die in zestien jaar vagevuur tot rust was gekomen. Zoals de vloed opkomt, zo kwam de bitterheid in hem weer boven. En hij sloeg op de kleine, witte hand, die reikte om de deur voor altijd voor hem dicht te slaan. Het meisje keek hem aan en toen pakte ze de deur en sloot hem. Ze draaide de sleutel in het slot om en Závoczki bleef buiten. Daarop verdampte zijn woede, en hij schaamde zich vreselijk dat hij zijn dochter geslagen had. Verwilderd keek hij om zich heen en merkte dat zijn doorstoken hart weer pijn ging doen. Dus haastte hij zich op weg terug. Eigenlijk wist hij zelf niet waar hij heen ging. Maar gestorven mensen kennen geen andere richting meer dan terug de dood in.
Het was al laat in de avond, toen hij in het grote huis aankwam waar vanuit hij vertrokken was. Daar wist men alles al. De portier grijnsde naar hem vanuit zijn nis. Závoczki boog zijn hoofd en ging zwijgend de trap op om zich te melden. De klerk verwachtte hem. Hij pakte het magazijnnummer aan, drukte het mes in zijn hand en brulde tegen hem: “Jij bent wel de allerergste schoft ter wereld. Komt van de andere zijde terug om zijn kind te slaan!”.
Závoczki zei geen woord. Toen men hem het mes in zijn hart terug stak, zuchtte hij alleen een keer. Toen greep men hem en zette hem op een ijzeren wagentje en schoof hem de hel in. Zo rolde Závoczki uit het roze-achtige licht het rode vuur in, waar hij tot het einde der tijden zou smoren en schreeuwen van pijn. Zo verging het Závoczki.
Het meisje ging echter de huiskamer in naar haar moeder. “Er was een armoedige bedelaar aan de deur” zei zij. “Hij grijnsde zo akelig, dat ik de deur voor hem wilde dichtslaan. Er laaide een verschrikkelijk vuur in zijn ogen. Zijn ogen huilden, maar zijn gezicht lachte. Net toen ik de deur dicht wilde doen, sloeg hij mij op mijn hand. Zo hard dat het helemaal kletste”. De vrouw keek naar de grond, alsof ze iets zocht. En ze vroeg met een bevende stem: “En toen?”.
“Toen is hij weggegaan. Maar ik tril nog steeds. Hij heeft mij heel hard op mijn hand geslagen, maar het heeft geen pijn gedaan. Het was alsof iemand mij zachtjes aangeraakt heeft. Zijn eeltige, grove hand voelde aan alsof het lippen waren of een hart”.
“Ik weet het”, zei de vrouw heel zacht en naaide door.
En ze hebben er nooit meer over gesproken en ze leefden nog lang, totdat ze dood gingen, en hier is het sprookje afgelopen. Slaap, m’n kleine meid.
[Van het Hongaars in het Duits vertaald door ORSOLYA KALÁSZ en PETER HOLLAND;
Van het Duits in het Nederlands vertaald door DIRK JANSEN]
Bron: Salzburger Festspiele