Stefan Zweig in Artis

Met Stefan Zweig naar Artis.

Door Piet Wackie Eysten

“Reise soll Verschwendung sein, Hingabe der Ordnung an den Zufall, des Täglichen an das Auβerordentliche.”

(Uit Reisen und Gereistwerden, 1915)    

 

In de Nieuwsbrief van september 2018 schreef ik over Stefan Zweigs bezoek aan ons land in maart 1929, hij verbleef toen enkele dagen in Den Haag. Daar hield hij in Pulchri Studio zijn rede Die Europäische Idee in der Literatur, die hij een dag eerder ook in Utrecht had gehouden. Voor zover ik wist was dit – afgezien van een mogelijk vluchtig bezoek als jonge man begin vorige eeuw op doorreis van Engeland naar het continent – de enige keer dat hij ons land bezocht. In zijn eigen herinneringen, Die Welt von gestern, noch in biografieën of andere secundaire literatuur, had ik aanwijzingen gevonden voor een later bezoek aan ons land. Toch hield ik zekerheidshalve een slag om de arm, je kon immers nooit weten. En er was inderdaad enige reden tot voorzichtigheid. In een brief die Zweig op 18 maart vanuit Den Haag aan zijn vrouw schreef verzuchtte hij namelijk dat hij, in plaats van plichtmatige bezoekjes bij de ambassadeurs van Oostenrijk en Duitslands, van wie hij bij aankomst in zijn hotel uitnodigingen had aangetroffen, ‘lieber das Mauritshuis noch einmal’ zou bezoeken. ‘Noch einmal’? Was hij dan eerder in Den Haag geweest? Dirk Jansen sprak niet voor niets in zijn inleiding in de Nieuwsbrief over een ‘sprankje hoop dat Stefan Zweig Nederland weleens twee keer bezocht zou kunnen hebben.’

Welnu, Thomas Huttinga, Zweigvriend en trouw lezer van de Nieuwsbrief, heeft dat sprankje hoop in vervulling doen gaan. Hij wees mij op een passage in Stefan Zweig: wie ich ihn erlebte van Stefans eerste vrouw, Friderike Zweig, dat in 1947 verscheen. Daarin had hij de summiere beschrijving gevonden van een kort bezoek van Zweig, samen met Friderike en haar toen 18-jarige dochter Suse, aan België en Nederland in de zomer van 1928.

Suse von Winternitz, jongste dochter uit Friderikes huwelijk met Felix von Winternitz, was als leerlinge woonachtig in een meisjesinternaat in Gland, aan het Meer van Genève. (Een onbelangrijke maar niet onaardige bijzonderheid is dat dit Quaker-internaat onder leiding stond van een zekere Miss Thomas. Zij was bevriend met Romain Rolland en had haar kat naar diens romanheld Jean-Christophe genoemd.)  Suse was ziek geworden en in de paasvakantie van 1928 door Friderike opgehaald. Zij vergezelde nu haar moeder en stiefvader in augustus op een reis naar België en Nederland.

Sinds zijn overhaaste vertrek in november 1914 was Zweig niet meer terug geweest in België, waarmee hij in het verleden zulke nauwe banden had gehad. De dichter Émile Verhaeren, in november 1916 door een tragisch spoorwegongeluk om het leven gekomen, en de graficus, houtsnijder en kunstschilder Frans Masereel, hadden tot zijn meest intieme vrienden behoord.

Brussel deden Stefan, Friderike en Suse in die warme zomermaand in 1928, anders dan aanvankelijk hun bedoeling was geweest, maar kort aan. Daags na aankomst reisden zij door naar Oostende, waar Stefan dacht meer rust te kunnen vinden om wat te werken. Hun bezoek aan Ieper inspireerde hem tot zijn opstel Ypern, dat op 16 september 1928 verscheen in het Berliner Tageblatt en later is opgenomen in de bundel Begegnungen mit Menschen, Büchern, Städten. Zweig beschrijft daarin zijn weerzien na zovele jaren met deze ‘nun so tragisch berühmte’ stad. Weerzin bekruipt hem vanwege het massatoerisme. Van Lille tot Antwerpen en tot ‘weit ins Holländische hinein’, schrijft hij, staat de naam van deze ville martyre op borden en wegwijzers. Touringcars en autobussen voeren er de ‘ramptoeristen’ (‘nachträgliche Schlachtenbummler’) dagelijks bij duizenden langs de ruïnes, monumenten en begraafplaatsen. De uit patronen vervaardigde souvenirs en uit granaatscherven bestaande crucifixen en rozenkransen stuiten hem tegen de borst. Eén grote show heeft België, tot zijn verdriet en ergernis, van deze lieu de mémoire gemaakt.

Zij reizen verder, Holland in. In Den Haag bezoeken zij het Mauritshuis waar de schilderijen van Rembrandt, in het bijzonder Saul en David, grote indruk op Zweig maken. In Amsterdam gaan zij met Suse naar Artis. Het is een bloedwarme dag, noteert Friderike, ze zijn jaloers op de rinocerossen, die een verkoelend bad tot hun beschikking hebben:

“Stefan begon Hollands tegen ze te praten, dat hadden wij ook in restaurants al geprobeerd, maar zonder enig resultaat. Een paar woorden hadden we wel onthouden, zo bijvoorbeeld ‘vertrecken’, wat ‘sich entfernen’ betekent. Dat riep Stefan een paar maal naar de rinocerossen, maar die bleven ons met hun onbeschrijflijk lelijke koppen onbewogen aanstaren. Zij verstonden hem al net zo min als het bedienend personeel in de restaurants die wij bezochten.”

Op het water hoopt ons drietal vervolgens enige verkoeling te vinden. Zij stappen aan boord van een kleine, overvolle boot die gereed ligt om uit te varen. Wat voor boot dit precies geweest moet zijn is moeilijk te achterhalen. Een rondvaartboot zoals wij die tegenwoordig kennen zal het niet geweest zijn, want Friderike vervolgt dat zij met dit schip ‘een bijzonder interessant Hollands dorp’ zouden gaan bezoeken. Marken misschien, of Volendam? Maar zo ver komt het niet. Voordat ze nog een voet aan boord hebben gezet, nog op de aanlegsteiger, draait Stefan zich resoluut om en stapt weer aan wal. Hij is toch al geen liefhebber van toeristische sightseeing, maar een vaartochtje in deze ‘unbeschreibliche Hitze’ op een stampvol bootje met toeristen wordt hem echt teveel. ‘Zodoende hebben we de Hollandse boerinnen met hun witte kappen, die onvermoeibaar hun koperen spullen zitten te poetsen, nooit gezien’, schrijft Friderike. Ze lachen om Stefans grilligheid en zoeken troost in een koele bierkelder, waar zij zich amuseren met Stefans uitspraak van de Bolsreclame: ‘Enke Dag en Gläschen’.

Hier eindigt Friderikes summiere verslag van haar bezoek met man en dochter aan de Lage Landen. Een goed halfjaar later, als hij wederom Den Haag aandoet, herinnert Zweig zijn vrouw aan hun gezamenlijke bezoek aan het Mauritshuis, dat hij graag ‘noch einmal’ zou bezoeken, liever dan plichtmatige gelegenheidsbezoekjes af te leggen bij ambassadeurs.

Comments are closed.