Vertaald vanuit de Duitse tekst verschenen in Zweigheft nr 8 Stefan Zweig Centre Salzburg
WAT GELD VOOR MIJ BETEKENT
In 1921 stuurde ik het manuscript voor een boek, waaraan ik een jaar gewerkt had, naar mijn uitgever in Leipzig. Ik verzocht hem mij een voorschot op het honorarium te sturen voor een oplage van 10.000 exemplaren. Tijdens de vier dagen die verstreken tussen het ontvangen en het innen van de cheque daalde de waarde van het bedrag tot onder de waarde van de postzegel die het verzenden van het manuscript mij had gekost. Binnen vier dagen was de opbrengst van een jaar arbeid vervlogen- verloren in die behekste getallendans in Duitsland en Oostenrijk genaamd geldontwaarding.
In dat jaar wierpen mensen in de sjofele hoed van een bedelaar net zoveel geld als het gehele familievermogen van de Rothschilds op dat ogenblik. Een gewoon ei kostte vier miljard mark, meer dan het gehele budget van een land met 60 miljoen inwoners. Het vervangen van een gebroken vensterruit kostte meer dan het vierverdiepingen tellende huis een week daarvoor waard was geweest. Wat eens geld was geweest was nu alleen nog papier waar getallen zonder betekenis op gedrukt waren. Rijkdom veranderde in afval. Deze waanzinnige inflatie, waarmee de Duitse regering zich ontdeed van haar na-oorlogse terugbetalingsverplichtingen is nu alom bekend. Maar toen doorzag niemand van ons dit bedrog. Wat wij meemaakten was de onvoorstelbare ontwaarding van het geld.
In het oude Oostenrijk had financieel vermogen mijn gehele familie vrijheid van zorgen, welstand en zekerheid gebracht. En daarenboven ook respect in het algemeen en een goede naam. Rijkdom gold als bewijs van bijzonder talent en vaardigheden om hem te verwerven; een rijk mens stond anders in het leven dan een arme sterveling, hij handelde onbevangener en zelfbewuster.
Toen kwam de oorlog van het jaar 1914. Aanvankelijk functioneerde geld nog steeds als een betrouwbare dienstknecht die gehoorzaam deed wat van hem verlangd werd. Maar na verloop van tijd ging de betrouwbaarheid schuiven en haperen. Vanaf 1919 verdween die betrouwbaarheid ieder uur verder, als boter in de zon. Op een ochtend werden wij wakker en bemerkten dat het halve familievermogen verdwenen was, als een paard uit de stal, maar zonder dat iemand het ook maar aangeraakt had. De inflatie was het komen halen. Toen de avond viel bezaten we nog maar de helft van de helft.
’s Morgens kochten we een krant die 30.000 Mark kostte; de avondkrant kostte 50.000 en die van de volgende dagen 100.000. Er verschenen bankbiljetten met een getal erop dat we nog nooit hadden gezien, één miljoen Mark. Iedereen was miljonair – maar slechts voor een ogenblik, want een week later was zijn miljoen z’n waarde kwijt en werd er gerekend met miljarden. In de ban van deze waanzin probeerden wij te rekenen en te calculeren. De idiote snelheid van deze geldontwaarding maakte echter ieder redelijk denken overbodig.
Als ik vandaag op deze tijd terugkijk, is het meest verbluffende – en tegelijk iets dat ik nooit zal vergeten- dat mijn persoonlijk leven en dat van talloze ander mensen nagenoeg ongestoord doorliep. Het is natuurlijk zo dat dit een erg moeilijke tijd voor armere mensen was. Maar van de buitenkant bezien merkten wij in Berlijn of Wenen geen wezenlijke verandering. De wens om continuïteit in de dagelijkse gang van zaken te hebben bleek sterker dan de financiële ineenstorting. De treinen reden op tijd, de post werd keurig op tijd bezorgd, de bakker bakte zijn brood, de boer bewerkte zijn akker, kinderen werden gezoogd en geboren, iedereen werkte zoals altijd en deed wat hij graag deed en goed kon. Ik zelf werkte zo goed ik kon, misschien zelfs beter, omdat ik intensiever leefde.
Ik zou niet meer weten hoe ik aan de onvoorstelbare sommen geld kwam om alleen maar het middageten te betalen. Maar het lukte mij, net zo goed als anderen dit konden. Dat we geld verloren betekent niet dat we de moed of het plezier in het leven verloren hadden. In tegendeel, hoe meer het geld aan waarde verloor, des te waardevoller werden de werkelijke waarden in het leven – arbeid, vriendschap, liefde, kunst en natuur. Jonge mensen wandelden in de bergen en keerden gebruid en opgewekt terug, danszalen waren overvol, nieuwe bedrijven, fabrieken en handelshuizen verrezen. Dichters en componisten gingen door met hun scheppend werk, en nooit luisterden wij zo dankbaar en aandachtig toe, omdat door de teleurstelling die geldzaken met zich mee hadden gebracht de onveranderlijke waarden en kostbaarheden had blootgelegd en met een des te grotere vastbeslotenheid verdedigd en op waarde geschat werden.
Ik zal nooit vergeten hoe ik kaarten voor de Wiener Staatsoper met een bundel bankbiljetten betaalde, die voordien voldoende was geweest om drie jaar comfortabel te leven. We zaten in onze jassen dicht naar elkaar geschoven, omdat de Opera door gebrek aan kolen onverwarmd was. Maar dan hief de dirigent plotseling zijn maatstokje – en het genieten begon. De musici speelden en de zangers zongen als nooit tevoren, en wij luisterden met ongekende geestdrift. Nooit eerder en ook later niet heb ik opnieuw een uitvoering beleefd als op deze dag van uiterste onzekerheid.
Deze waanzinnige dodendans van geld duurde in Duitsland en Oostenrijk drie jaar, pas toen stabiliseerde de situatie. Daarna keerde opnieuw de bekende ordening van vaste prijzen terug. Maar voor mij is de verhouding die ik met geld had nooit meer teruggekomen. Eens en voor altijd werd mij duidelijk dat zijn macht niet onlosmakelijk verbonden is met het wezen van ons bestaan, zoals ik altijd geloofd had.
Het zou hypocriet zijn als ik hiermee zou beweren dat ik daarna een hekel aan geld had. Over het algemeen is het zo dat ik de opwinding en het genot van geld allesbehalve onderschat. Ik begroet het als een graag geziene gast. Maar slechts als een gast en niet meer dan dat. Ik beschouw mij niet meer als zijn heer en meester en ik ben ook niet genegen het als de heerser over mijn leven toe te laten. Deze uniek ervaring heeft mij iets geleerd dat ik nooit meer zal vergeten: onze basiszekerheid ontlenen wij niet aan ons bezit, maar aan wie wij zijn en wat wij van onszelf maken.
Stefan Zweig
Vertaling Dirk Jansen