ZWEIG IN ITALIË – CLAUDIO MAGRIS

STEFAN ZWEIG IN ITALIË

Een nobele schrijver die in staat was neen tegen het leven te zeggen.

 

In Italië beleeft het werk van Stefan Zweig momenteel een verbazingwekkende renaissance.                 ” Iedereen is gek op Stefan Zweig” kopte kortgeleden de krant La Republica toen zij over de golf van nieuwe uitgaven en hervertalingen schreef die de laatste jaren – vooral na het vervallen van de auteursrechten in 2013 – de Italiaanse markt overspoelde. Dat was werkelijk niet altijd zo. In de tijd vlak na de oorlog verhinderde een strijd tussen Zweig’s belangrijkste Italiaanse uitgevers Mondadori en Sperling en Kupfer, dat de Oostenrijkse schrijver zijn vooroorlogse succes als de meest gelezen Duitstalige schrijver, weer kon oppakken.

Daarnaast belastte het oordeel  van Claudio Magris in zijn veelgelezen boek “De Habsburgse mythe in de Oostenrijkse literatuur”(1963) lange tijd de ontvangst van Zweig’s werk. Magris bestempelde Zweig als een klassieke vertegenwoordiger van het vage humanistische kosmopolitisme, dat zich in de Habsburgse monarchie had ontwikkeld en noemde hem een epigonale schrijver (d.i. een navolger in de kunsten, zonder veel nieuwe inbreng, DJ). Deze kritiek werd nog versterkt door een andere autoriteit in de Italiaanse germanistiek Ladislao Mittner, uitgever van populaire Duitse literatuur. Hij bestreed de aanduiding van Zweig als een vertegenwoordiger van de “moderne klassiekers”. Deze situatie veranderde in het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw toen Claudio Magris bij de uitgave van nieuwe publicaties van Zweig’s werk zijn opvattingen herzag. Hij schreef in 1991 in de krant  Il Manifesto een positief artikel  over de Oostenrijkse schrijver.

Arturo Larcati

 

DE CLAUDIO MAGRIS’ BETOOG IN IL MANIFESTO HEBBEN WIJ VOOR U VERTAALD EN VINDT U TERUG OP ONZE WEBSITE WWW.STEFANZWEIG.NL  ONDER DE CATEGORIE  STEFAN ZWEIG VANDAAG

Deze teksten zijn overgenomen uit het Duitstalige Zweigheft 14 van het Stefan Zweig Centre Salzburg.

 

CLAUDIO MAGRIS

TERUG UIT DE WERELD VAN GISTEREN

Er is een bijvoeglijk naamwoord dat in verband met Stefan Zweig telkens terugkeert als er over zijn werk en zijn persoonlijkheid wordt gesproken, namelijk “nobel”. Nobele schrijver, nobele boeken. Deze aanduiding is tweeduidig en zou zich zelfs als  tweesnijdend kunnen bewijzen. Enerzijds wijst hij op een verheven gevoels- en denkwereld, op een gevoelig, nadenkend en opmerkzaam zielsleven, dat bezorgd is over het lot van de mensheid. Hij voelt zich verantwoordelijk voor de gevaren die de mensheid bedreigen, zoals het het, door Zweig zo geliefde, liberale Europa is overkomen toen het door de opkomst van het nationalisme en daarna door het nationaal-socialisme op buitengewoon gewelddadige wijze werd aangevallen. Anderzijds verwijst het bijvoeglijk naamwoord “nobel”naar een brede, maar abstracte, geest die niet tegen de crisis van de tijd waarin hij leefde en die hij probeerde in te tomen, was opgewassen. “Nobel, zo noemt men ook een zeer elegante humanist, die echter onbekwaam is die sociale krachten en kenmerken van de tijd, die hem in hun greep hebben, te begrijpen en adequaat uit te beelden.

Door zijn morele betrokkenheid en zijn hartstochtelijke oprechtheid roept Zweig vaak eerder het beeld op van een nobele geleerde dan van een schrijver die bereid is het kwaad, de tragedie van zijn tijd onder ogen te zien. Het lukt hem niet daarvan een onverbiddelijke en vooral een ook formeel onderbouwde, radicale getuigenis af te leggen. Daartoe behoort grote kunst in staat te zijn, als zij door de omringende, dreigende hel in gevaar gebracht wordt en als haar taal bedreigd wordt.

In Zweigs’ werk bespeurt men vaak een kloof tussen een dramatische, smartelijke inhoud en een te gladde, harmonische vorm, die onbedoeld rustgevend werkt. En dat terwijl Zweig in zijn leven zijn teksten toch net zo smartelijk aan den lijve had ondervonden.

Zweig vertolkte het geluid van de cultuur van een humanistisch, liberaal en tolerant Europa, waarvan hij in de Welt von Gestern het meest bekende portret heeft nagelaten. In zijn verhaal had hij het echter vaak verwisseld met de sterk gelaagde en multi-nationale wereld van zijn vaderland, het Oostenrijks-Hongaarse keizerrijk.

In 1881 in Wenen geboren in een Joodse familie had Zweig een Europese en kosmopolitische opvoeding genoten, die van hem een wereldburger en een erfgenaam van een zienderogen wankelend humanisme hadden gemaakt. Na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog had hij voor een cultureel en menselijk oecumenische samenleving gestreden en moest toezien hoe deze door de confrontatie met de nationaal-socialistische barbarij vernietigd werd. Zweig was hierdoor zo geschokt dat hij in 1942 in Zuid-Amerika in zelfmoord het enige nog te geven antwoord zag.

Als onvermoeibare advocaat van het pacifisme en de democratie toonde Zweig zijn grootmoedigheid ook in zijn privéleven, waarin hij anderen, vooral in moeilijkheden verkerende collega-schrijvers, zoals Joseph Roth, geholpen heeft. Dezen toonden zich daarvoor niet altijd dankbaar. Zijn literaire productie haalt misschien niet altijd het hoge niveau van zijn leven. Geen van zijn werken kan de tragedie, die hij zo diep had beleefd en die tot zijn ondergang had geleid, werkelijk verbeelden.

Zweig heeft veel geschreven en is van het ene naar het andere genre (romans, gedichten, biografieën, theaterstukken, essays) gewisseld. Zijn bedrevenheid toont eerder de lichtheid van een virtuoos, die een harmonieuze schrijfwijze hanteert dan de veelzijdige scheppingskracht van een schrijver, die (zoals de avonturiers in de achttiende eeuw met pen en zwaard lieten zien)  zich permanent verandert en opnieuw uitvindt. In sommige werken, vooral in zijn vertellingen, heeft hij een andere, eerder verontrustende toon aangeslagen en daarmee het geheim en de ambiguïteit van grote kunst aangeraakt.

Na het enorme succes dat hij vele decennia had genoten werd Zweig, in tijden die niet ver achter ons liggen,  grotendeels doodgezwegen of op kokette wijze belachelijk gemaakt om zijn traditionele vorm en zijn humanistische waarden. Nu lijkt het mij het juiste tijdstip weer aandacht te geven aan de persoon en zijn werk, omdat zijn betekenis als schrijver deel uit maakt van onze denkgeschiedenis die niet in de vergetelheid mag geraken. Daarenboven bevat de gecultiveerdheid die uit zijn houding spreekt een waardevolle les, zeker in het huidige culturele klimaat, waarin het wrange en verwaande geschater dat typerend is voor salonradicalisme in de plaats treedt van liberale respectvolheid.

Het werk van Zweig vandaag aan de dag weer ter discussie brengen betekent zeker niet dat ruimte gegeven moet worden aan nostalgische of restauratieve tendensen, die de huidige op het verleden gerichte smaak, benadrukken of zelfs nobele navolgers weer op het podium terug te halen. Want de modevolgende smaak biedt niet de piëteit die zijn werk oproept, maar verdringt daarentegen de grote literatuur van onze eeuw en daarnaast ook elke revolutionaire en experimentele literatuur die taal en vormen opschudt en vervolgens eisen aan de lezer stelt. Men moet, als men nu Zweig weer leest, natuurlijk niet Döblin en Brecht achterwege laten.

Door zijn veelzijdige talenten was Zweig ook, en vooral, biograaf. Joseph Fouché, de biografie van Napoleons’ duistere en ondoorgrondelijke minister, is misschien wel één van zijn beste boeken. Met de manier waarop hij deze gehate en ongrijpbare figuur benadert, probeert Zweig het geheim van de politiek, met name het perfecte machiavellisme in een kameleonachtige en misdadige uitoefening van macht, bloot te leggen. Als raadselachtig figuur en als hoofdrolspeler in de Franse Revolutie belichaamt Fouché de gewetenloosheid van een politicus die direct op geniale wijze herkent uit welke hoek de wind waait en zich telkens aan de zijde van de winnaar schaart, waarbij hij de loop der dingen juist inschat en daarmee de mogelijkheid schept om mede richting te geven. Fouché was gelijktijdig gematigd en Jacobijn, zowel klericaal  als blasfemisch tegenspeler van de kerk, aanstoker en onderdrukker van verandering, almachtige politiechef en verborgen kracht achter bepalende gebeurtenissen als de val van Robespierre en van Napoleon (twee personen, die hem in zijn bleke middelmatigheid torenhoog overstijgen, maar desondanks niet aan zijn listen ontkwamen en op paradoxale wijze aan de strijd met hem ten onder gingen.

In dit boek treedt Zweig als moralist op, niet omdat hij zich tot een bepaald ideaal bekent, maar omdat hij in het kielzog van de Franse traditie een onafhankelijke waarnemer van menselijke afgronden wil zijn. En omdat hij gefascineerd is door de ontwijkende terughoudendheid van de menselijke ziel, die hij overigens ook in zijn Erasmus-biografie schetste. Het is daarbij niet Zweigs’ bedoeling het criminele en kameleonachtige gedrag te brandmerken, maar eerder die leegte in een karakter te duiden, die het Fouché mogelijk maakte alles en gelijktijdig het tegendeel daarvan te zijn. Met dit Medusa-achtig aanpassingsvermogen aan de slijmerige gang van zaken wint Fouché het van zijn tegenstander, terwijl deze wel karakter bezit, maar slechts één en daardoor kwetsbaar is. Fouché belichaamt daarmee die onverschillige vorm van politiek die naar de woorden van Napoleon in de moderne tijd in de plaats van noodlot is gekomen en die het lot van de mensheid regeert, vooral in tijdperken van revolutie met een gewelddadig, kameleonachtig karakter.

Zweig stelt op spannende en effectieve wijze zowel de overweldigende loop der dingen bij grote ogenblikken in de wereldgeschiedenis aan de orde als ook de infame genialiteit van zijn negatieve helden. In zijn voorstelling van de gang van zaken laat hij echter achterwege te vermelden welke sociale krachten speelden. Toch is de kennis daarvan onmisbaar is om te kunnen beoordelen of Fouché slechts een zeer slimme schurk is of een authentieke, doch immorele politicus. Zweig is geen historicus en alleen een historicus kan de biografie van een hoofdrolspeler of van een bijfiguur uit de geschiedenis schrijven, desondanks blijft Zweigs’ boek over Fouché een levendige, verhelderende vertelling over een fatale fase in onze geschiedenis.

[Clarissa, de onvoltooid gebleven roman, verhaalt over vrouwelijke eenzaamheid, over dat donkere en ontmoedigende noodlot van vrouwen, dat Schnitzler, aan wie het boek is opgedragen, met een geheel andere diepte wist te vertellen. Het boek is de geschiedenis van een vrouw, die een somber, treurig leven leidt: we lezen over een verzonken en in zichzelf gekeerde jeugd; van een intensieve en verhinderde gevoelens van tederheid voorde vader – een Habsburgse officier wiens pedante en hartstochtelijke toewijding aan zijn werk en aan de militaire studie met roerend begrip beschrijft; van de liefde voor een Fransman van wie we door het uitbreken van de oorlog afscheid moet nemen en die in een “vijand”verandert van wie je onmogelijk kunt houden; van een buitenechtelijk kind en het daarop volgende huwelijk met een bedrieger. Allemaal melancholieke ervaringen die gehuld zijn in een wolk van vervreemding.

Met deze roman wilde Zweig een tijdperk en het einde ervan portretteren , maar in plaats van vertellen, beschrijft hij, in plaats van te suggereren verklaart hij op een expliciete manier. De wereld van gisteren die uit dit fragment van een roman oprijst is vreemd en troosteloos en we moeten dankbaar zijn dat we nu leven en niet toen.]

Comments are closed.